Pagina:Het Koninkrijk Deel 02 Neutraal (1969).djvu/46

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

BOVEN DE PARTIJEN

dan wie ook. Dat zag zij niet als een verdienste: het hing al met haar functie samen. Als koningin stond zij immers niet alleen symbolisch boven de partijen en richtingen; daar stond zij in werkelijkheid. Waar diegenen die tijdelijk tot het ministersambt geroepen werden, als regel de feitelijke vertegenwoordigers waren dier partijen en richtingen, daar vloeide reeds uit haar centrale, hoge en permanente positie voort dat zij al die partijen en richtingen relativeerde en zich met geen kon identificeren of daar ook maar innerlijk enige behoefte aan had. Ih de tijd (het begin van de jaren 20) waarin Wichman en Rijnders in Amsterdam de analfabeet Cornelis de Gelder ('Had-je-me-maar') als candidaat voor de gemeenteraad naar voren schoven, was een christelijk-historisch politicus eens zo onwijs en onbescheiden om haar te vragen, op welke partij zij stemmen zou, nu zij, na de invoering van het actief vrouwenkiesrecht, zelf ter stembus kon gaan. Vermoedelijk hoopte hij als antwoord te krijgen: 'Op de Christelijk-Historische Unie.' Flitsend kwam haar bescheid: 'Op Had-je-me-maar.' In augustus 1930 merkte jhr. de Jonge eens in een gesprek met haar op: 'Wij zijn tegenwoordig toch eigenlijk allemaal links, vergeleken bij vroeger, Uwe Majesteit even goed als ik en iedereen.' Ze 'vloog op: mr. de Jonge, ik verzoek u mij niet te qualificeren; ik ben noch links, noch rechts, ik sta boven de partijen'[1] - zij bracht dan ook nimmer haar stem uit.[2]

Noodwendig moest haar positie als vorstin menigmaal tot verschillen van inzicht, ook tot conflicten leiden, waarbij van de ministers niet alleen vasthoudendheid doch ook tact gevergd werd; het een noch het ander werd door allen hunner steeds in voldoende mate opgebracht. 'Goed zal de verhouding tussen koning en ministers alleen dan zijn, als er is wederkerig volkomen openhartigheid en volledig vertrouwen' - aldus Aalberse, van september '18 tot augustus '25 minister van arbeid.[3] Aan die openhartigheid en aan dat vertrouwen schortte het hem niet, en toch: hoe stijf doet ze ons aan, de beschrijving die hij geeft van zijn besprekingen in de werkkamer van de koningin:

'Wanneer de minister dan had plaats genomen, ving de koningin het onderhoud aan met hem vragen te stellen, vrijwel uitsluitend over zaken, zijn eigen departement betreffend. Waren deze beantwoord (daar ze nooit vooraf werden medegedeeld en de minister ze dus uit eigen parate kennis onvoorbereid had te beantwoorden, leek dit voor hem soms wel eens op een examen waarvan hij

  1. B. C. de Jonge: Herinneringen, p. 87.
  2. Koningin Juliana, 24 febr. 1969.
  3. P.J.M. Aalberse in: Vijftig jaren. Officieel gedenkboek ter gelegenheid van het gouden regeringsjubileum van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina Helena Paulina Maria (1948), p. 22.

39