Pagina:Het Koninkrijk Deel 02 Neutraal (1969).djvu/48

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

NOVEMBER '18

zij haar opinie blijken over anti-militaire volks- en Kamergeest.'[1] Dat zij in '18 betreffende de positie van generaal Snijders met het kabinet overhoop kwam te liggen, vermeldden wij al. Dat bleef niet geheim. Het was ook geen geïsoleerd gebeuren. Misschien hebben de door de oorlog opgewekte spanningen hierbij een belangrijke rol gespeeld. Hoe dat zij - nagenoeg alle ministers gingen grieven tegen haar koesteren, 'in groten getale', aldus een hunner.[2] 'De waarachtige eerbied voor de koningin en voor de wijze waarop zij haar taak vervult, begint', schreef dezelfde eind augustus '18, 'in sommige kringen bedenkelijk te tanen - heel Europa leeft op een vulkaan.'[3]

November '18 bracht die vulkaan tot uitbarsting. In midden-Europa rolden de kronen over straat. Op de 12de van die maand was zelfs Colijn in Londen 'vrij pessimistisch over de mogelijkheid van de handhaving der koningin'.[4] Wij nemen aan dat Troelstra's revolutiepoging, in ons Voorspel beschreven, haar diep schokte. Maar van wijken wist zij niet. Opgelucht dat bloedige tonelen zoals die elders aan de orde van de dag waren, zich hier te lande niet voorgedaan hadden, zei zij begin december '18 tijdens een bijeenkomst in Den Haag dat zij het behoud van het grondwettig bestel in Nederland als bewijs zag voor het ingrijpen van een Hogere Macht: 'Wij zijn veilig geweest in Gods hand. Wij voelen dat Zijn leiding, aan onze historie gegeven, opnieuw is bevestigd.'[5]

De jaren '20 vormden in haar leven, lijkt het, een iets kalmer periode. Wel vervulde het communisme haar met afschuw; in de heersers van de Sowjet-Unie zag zij in de eerste plaats de moordenaars van tsaar Nicolaas II en zijn gezin. Toen minister van Karnebeek in 1924 een mogelijkheid zag, op aanvaardbare voorwaarden tot de diplomatieke erkenning der Sowjet-Unie te geraken, weigerde zij alle medewerking: de minister moest zijn voornemen opgeven.[6] De verre Sowjet-Unie vormde overigens voor Nederland geen acute bedreiging. Zou zulk een bedreiging vroeg of laat niet van elders kunnen komen? Nuchter als zij dacht in zaken van defensie, achtte zij het

  1. B. C. de Jonge: Herinneringen, p. 29.
  2. Brief, 17 juni 191 8, van de min. van koloniën, Th. B. Pleyte, aan de gouverneur-generaal van Ned. Indië, J. P. van Limburg Stirum, Bescheiden buitenl. politiek 1917-1919 I, p. 570.
  3. Brief a.v., 28 aug. 1918, a.v., p. 631.
  4. Dagboek, 12 nov. 1918, van E. Heldring, a.v., p. 733.
  5. Toespraak, 2 dec. 1918, aangehaald in J. A. de Wilde en C. Smeenk: Het volk ten baat. De geschiedenis van de A. R.-partij (1949), p. 388.
  6. Brief, 27 dec. 1950, van H. van Blankenstein aan J. W. Albarda (Collectie J. W. Albarda, map 'Londen, diversen'). Van Blankenstein speelde in deze zaak een bemiddelende rol; omtrent de houding van de koningin lichtte hem na 1945 A. C. D. de Graeff in, minister van buitenlandse zaken in het tweede en derde kabinet-Colijn.

41