hoofdzaak met het opgeloste koolzuur, dat zij ontleden en waaruit zij de organische stof maken. Hoe fijner zij in het water verdeeld zijn, des te gemakkelijker kunnen zij dit koolzuur natuurlijk opnemen, daarmede hangt hun microscopische kleinheid, hun eencellige bouw en hun gemis van bizondere organen samen. Dit alles toch zou in de eentonige en gelijkmatige omgeving van het zeewater slechts last en omslag zijn. Alles is ingericht voor een snelle en rijkelijke vermenigvuldiging, maar ook nagenoeg alleen daarvoor. Behalve groene protococcen komen ook diatomeeën en enkele andere vormen van eencellige wieren in ontelbare hoeveelheden in het plankton voor, maar over deze behoef ik hier niet uit te wijden.
Opgegeten worden is in zee de levensregel, en voor dat de protococcen tot een geschikt voedsel voor haaien en andere groote visschen geworden zijn, moeten zij, als ik het zoo eens zeggen mag, tallooze malen opgegeten zijn. Ik bedoel natuurlijk dat zij door zeer kleine diertjes worden gegeten, deze weer door grootere, die op hun beurt aan nog grootere tot voedsel strekken, en zoo vervolgens. De eersten in deze reeks zijn de globigerinen en radiolarien of straaldiertjes, fijne, slijmerige wezens met naalden van kiezel of andere harde deeltjes van uiterst fraaie structuur in hun overigens schijnbaar structuurloos lichaam. Bijna even talrijk als de protococcen, maar zonder het vermogen om zich met koolzuur te voeden, leven zij van deze, om zelven weer aan tal van andere, grootendeels wat hooger georganiseerde maar toch nog uiterst kleine wezens ten prooi te vallen. Zoo klimt de organische stof, die de zee-planten oorspronkelijk maken, langzamerhand in het dierenrijk op.