tusschen kwallen en zeesterren en al die andere groote typen, reeds tot stand gebracht zijn. De organismen bleven klein, hun omgeving stelde aan hen geen uiteenloopende eischen, maar daarentegen hadden eigenschappen, die geen aanpassing, maar de grondslag van principieele verschillen in den bouw zijn, al den tijd om zich te ontwikkelen.
Het is zeer moeilijk zich daarvan een nauwkeurige voorstelling te maken, en zelfs de vraag of men die ontwikkeling als snel of als langzaam moet beschouwen in vergelijking van wat er sedert gebeurd is, is onbeteekenend tegenover de millioenen van jaren die voor dit proces beschikbaar waren.
Een rijk drijvend leven van uiterst kleine wezens, maar een kale zeebodem en kale kusten, en hier en daar wat land dat eveneens zonder leven was, ziedaar ons beeld van de alleroudste tijden. De totale massa der levende stof was misschien niet noemenswaard kleiner, dan zij thans is, nu wij er zooveel meer van zien. Maar er was toen niets dat fossiel kon worden; geen overblijfselen er van zijn tot ons gekomen.
Laat ons thans op den ingeslagen weg nog een stap verder gaan. Als het oudste leven dat van het plankton was, dan volgt daaruit dat het leven ook in dien vorm aanvankelijk moet zijn ontstaan. Niet op het vaste land, noch aan de kusten, noch op den bodem der zee is het begin van het leven te zoeken. Drijvend in de golven moet het ontstaan zijn. Verder is het gemakkelijk in te zien, dat de eerste levende wezens niet ten koste van andere geleefd kunnen hebben. Zij kunnen dus geen dieren geweest zijn, want deze leven òf van andere dieren òf van planten. Alleen de eencellige wieren van het plankton zijn in