hun bestaan van andere levende wezens geheel onafhankelijk, daar zij zich met het opgeloste koolzuur en met opgeloste zouten voeden, en dan, behalve water en licht, ook niets anders noodig hebben. En onder de eencellige wieren hebben nu de protococcen verreweg den eenvoudigsten bouw. Kogelvormig en met niet meer dan de strikt noodzakelijke bestanddeelen van een cel, bestaan zij eigenlijk alleen uit het levend protoplasma, de kern, den celwand, en het groene orgaan hunner voeding. Het is duidelijk dat er tijden geweest kunnen zijn, dat zij alleen het geheele plankton vormden, maar ook dat dit van geen der andere soorten, en met name van geen der dieren beweerd kan worden. Eerst nadat de zee over uitgestrekte streken dicht met groene protococcen bevolkt was, konden andere vormen van planten en dieren optreden.
Hieruit leiden wij af, dat de protococcen de oudste bekende levende wezens zijn. Deze stelling kan, trots het gebrek aan fossiele overblijfselen, aan geen twijfel onderhevig zijn. Mogen wij daaruit ook afleiden dat zij de oudste van alle levende wezens geweest zijn? Hiertegen vormt hun wel is waar eenvoudige, maar toch nog voor ontleding vatbare bouw een bezwaar. Alle analogie pleit er voor, dat het eerste tevens het allereenvoudigste geweest moet zijn. Een cel zou kunnen leven zonder celwand en zonder celkern, en zelfs de differentiëering in groene en kleurlooze deelen sluit het denkbeeld van hoogsten eenvoud uit. Wij zouden ons een levende gelei willen voorstellen, die het vermogen van groei had, maar ook niets meer. Een vermogen dus om koolzuur om te zetten in dezelfde stof, waaruit de gelei reeds bestaat, zoodat voort-