bloembodem afgebroken. Men ziet in C hoe negen meeldraden van onderen tot een buis met elkander vergroeid zijn, en hoe deze buis aan de bovenzijde, waar de tiende meeldraad ligt, opengespleten is. Fig. D toont dat het vruchtbeginsel reeds den vorm eener peul heeft, zoodat het na de bevruchting slechts in grootte behoeft toe te nemen, om de peul te leveren, in welke de erwten als zaden zitten.
Fig. 40.
Klokvormige Bloemkroon
eener Campanula.
De plaats van waar de vlinders en hommels in de erwtenbloemen indringen, om de honigkliertjes op den bloembodem te bereiken, is door den vorm der bloem nauwkeurig voorgeschreven. De kiel is aan zijn onderen voorrand geheel gesloten, de beide vleugels liggen er dicht tegen aan, en dus slechts boven de vleugels en tusschen deze en de vlag, kan een insekt zich een weg tot den honig banen. Op dezen weg komen zij echter langs den stempel en de talrijke stuifmeelhokjes, zoodra deze door den groei van den stijl en de meeldraden eenigszins hooger gebracht zijn, dan zij in figuur B. afgebeeld zijn. Deze dubbele aanraking, in vele bloemen achtereen herhaald, moet noodzakelijk bestuiving tengevolge hebben.
Van de vergroeide bloemkronen worden in de beschrijvende plantkunde zes regelmatige en een aantal symmetrische vormen opgeteld. De zes regelmatige vormen zijn allen nauwe of wijde buizen, die aan haar top in korte of langere slippen eindigen. In de nauwe buizen kunnen de insekten slechts den bek steken; in de wijde buis der klokjes (fig. 40) kruipen de hommels en bijen geheel in, om den honig te bereiken. Soms heeft de buis een zoom, waarop de insekten aan kunnen vliegen, en waarop zij zich bij voorkeur neêrzetten. Is deze zoom klein in vergelijking van de lengte der buis, gelijk bij de Sering, zoo noemt men de bloem trompetvormig; is de zoom zeer groot, en de buis slechts zeer klein, gelijk bij de