Pagina:Het recht en de maatschappij (Hamaker 1888).djvu/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

10

lichaam daarentegen en de vermogens, ook de geestelijke, die van het lichaam afhingen, stond de mensch in betrekking tot de lagere empirische wereld en maakte hij zelf deel daarvan uit.
In deze wereldbeschouwing hoort de leer van het natuurrecht thuis: wat wonder toch dat men ook aan de rechtsbegrippen eene plaats in de hoogere wereld toekende en juist die plaatsing in eene hoogere wereld maakt het eigenaardige der natuurrechtelijke theorie uit. Zij neemt aan, dat het recht gedacht wordt door de objectieve of goddelijke Rede en dat de mensch het leert kennen, deels door de openbaring en, voor een ander en grooter deel, door middel van zijne rede, die daarbij op hare manier te werk gaat en hem door logische redeneering de waarheid doet vinden. Zij moet haar uitgangspunt nemen in den waren aard der dingen, meer bijzonder in dien van den mensch zelf. Wat omtrent zijn doen en laten uit die ware menschelijke natuur voortvloeit, dat is het recht, zooals het in de Rede, het denken bestaat.
Het spreekt van zelf, dat de menschelijke natuur waaruit alles afgeleid werd niet was de aard der menschen in deze wereld der ervaring, uit hun doen en laten opgemaakt. Want wat men weten wilde was juist, of en in hoeverre de handelingen der menschen zooals zij in de feitelijke werkelijkheid bestaan, recht waren. De rede moest daarom terug gaan tot den mensch zooals hij van nature was, tot den mensch in den natuurstaat gelijk men het uitdrukte, d. w. z. tot het begrip mensch, dat in het denken werd aangetroffen.