Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/187

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ling, met een enkel schuin knipoogje. De pantoffel beduidt de nederigheid:

"De la pantouffle ne nous vient que santé
Et tout prouffit sans griefve maladie,
Pour luy donner tiltre d'auctorité
Je luy donne le nom d'humilité."

Zoo worden de schoenen zorg en vlijt, de kousen volharding, de kouseband vastberadenheid, het hemd eerbaarheid en het keurs kuischheid.[1]

Toch is natuurlijk, zelfs in haar meest zoutelooze uitingen, de symboliek en allegorie voor den middeleeuwschen geest van een veel levender gevoelswaarde geweest, dan wij ons voorstellen. De functie van het symbolisch gelijkstellen en het persoonlijk verbeelden was zoo ontwikkeld, dat haast vanzelve elke gedachte zich kon omzetten in een personnage, een vertooning. Elke idee werd immers als wezen gezien, elke hoedanigheid als zelfstandigheid, en als wezen kregen zij voor het beeldende gezicht terstond persoonlijken vorm. Dionysius de Kartuizer ziet in zijn revelaties de Kerk juist even persoonlijk en tooneelmatig, als zij vertoond werd op het hoffeest van Rijsel. In een zijner openbaringen ziet hij de toekomstige reformatio, die naar welke de vaderen van het concilie en Dionysius' geestverwant Nicolaas van Cusa streefden: de Kerk derhalve in haar toekomstige zuiverheid. De geestelijke schoonheid dier gezuiverde Kerk ziet hij als een overschoon en allerkostbaarst kleed van onbeschrijfelijke fraaiheid in allerkunstigste mengeling van kleuren en figuren. Een andermaal ziet hij de Kerk in haar verdrukking: leelijk, ruig en bloedeloos, arm, zwak en verschopt. De Heer zegt: hoor uwe Moeder, mijne bruid, de heilige Kerk, en daarop hoort Dionysius de innerlijke stem als uit de figuur der Kerk komende: "quasi ex persona Ecclesiae".[2] Zoo onmiddellijk komt hier de gedachte in beeldvorm, dat de herleiding van het beeld tot gedachte, de verklaring der allegorie in bijzonderheden, nauwelijks als noodig wordt gevoeld, als het gedachtenthema maar even is aangegeven. Het bonte kleed is volkomen adequaat aan de voorstelling van geestelijke volmaaktheid; er is hier een oplossing van de gedachte in het beeld, zooals ons een oplossing der gedachte in muziek gemeenzaam is.

Men denke hier opnieuw aan de allegorische figuren uit den Roman de la rose. Wij kunnen ons niet dan met inspanning iets denken bij Bel Accueil, Doulce Mercy, Humble Requeste. Maar zij hebben voor de tijdgenooten een met levenden vorm bekleede en met passie gekleurde wezenlijkheid gehad, die hen volkomen op één lijn stelt met de Romeinsche speciale godenfiguren. Wat Usener van deze zegt, is bijna geheel toe te passen op de middeleeuwsche allegorische personnages. "Die Vorstellung trat mit sinnlicher Kraft vor die Seele und übte eine solche Macht aus, dass das Wort, das sie sich schuf, trotz der adjectivischen Beweglichkeit, die ihm verblieb, dennoch ein göttliches Einzelwesen bezeichnen konnte".[3] Anders zou immers de Roman de la rose onleesbaar zijn geweest. Doux Penser, Honte, Souvenirs en de rest hebben in de geesten der latere Middeleeuwen een quasi-god-

  1. Vgl. Coquillart, Les droits nouveaux, ed. d'Héricault, I p. 72.
  2. Opera, I p. xliv sq.
  3. H. Usener, Götternamen, Versuch zu einer Lehre von der religiösen Begriffsbildung, Bonn, 1896, p. 73.