Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/279

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

rijk Wanneer men het Italiaansche quattrocento beschouwt in zijn glorieuze tegenstelling tot het laat-middeleeuwsche leven elders, dan begaat men licht deze vergissing: men houdt de signatuur van het quattrocento: de blijheid, de vrijheid, het serene en het sonore, voor die van den nieuwen tijd, en zegt: daar waar het leven in dien toonaard klinkt, daar is de Renaissance. Doch is het niet veeleer de signatuur van den Italiaanschen geest, is zij niet reeds evenzeer aanwezig in het Italië der dertiende eeuw? Men komt altijd weer terecht, of bij de absurde consequentie, om de Renaissance steeds hoogerop in de Middeleeuwen te verlengen, of bij de erkentenis, dat de Renaissance met haar Italiaanschen verschijningsvorm volstrekt niet volledig is getypeerd, en dat het begrip Renaissance slechts één aspect vertegenwoordigt van de bonte cultuur der eindigende Middeleeuwen.

Midden in de oude levensopvattingen en levensverhoudingen komen de nieuwe, klassicistische vormen op. Voor het aannemen van volkomen ontwikkelde humanistische uitdrukkingsvormen is niet anders noodig, dan dat een geletterde kring zich wat meer dan gewoonlijk bevlijtigd op zuiver latijn en klassieken zinsbouw. Zulk een kring bloeit omstreeks 1400 in Frankrijk; zij bestaat uit eenige geestelijken en magistraten: Jean de Monstreuil, kanunnik van Rijssel en koninklijk secretaris, Nicolas de Clemanges, de beroemde woordvoerder der reformgezinde geestelijkheid, Gontier Col, Ambrosius de Miliis, vorstelijke geheimschrijvers evenals de eerstgenoemde. Zij wisselen fraaie en deftige humanistenbrieven, die voor de latere producten van het genre in niets onderdoen: de holle algemeenheid van gedachte, het gewild gewichtige, de gewrongen zinsbouw en ondoorzichtige uitdrukking, en ook het behagen aan geleerde beuzelingen. Jean de Monstreuil maakt zich druk over de spelling van "orreolum" en "scedula", met of zonder h, over het gebruik van de k in latijnsche woorden. "Als ge mij niet te hulp komt, waarde leermeester en broeder, — schrijft hij aan Clemanges — ,[1] ben ik mijn goeden naam kwijt en als des doods schuldig. Daar heb ik bemerkt, dat ik in mijn laatsten brief aan mijn heer en vader, den bisschop van Kamerijk, in plaats van den comparativus "propior", overhaast en slordig als de pen is, "proximior" heb gezet! Verbeter het toch, anders zullen onze bedillers er schotschriften op maken." [2] — Men ziet, de brieven zijn voor de openbaarheid bestemd, als geleerde letteroefeningen. Echt humanistisch is ook zijn bestrijding van zijn vriend Ambrosius, die Cicero van tegenstrijdigheid beschuldigd had, en Ovidius boven Vergilius stelde.[3]

In een der brieven geeft hij een gemoedelijke beschrijving van het klooster Charlieu bij Senlis, en het is opmerkelijk, hoe hij, nu naar middeleeuwschen trant eenvoudig weergevend wat daar te zien was, opeens veel leesbaarder wordt. Hoe de musschen meeëten in het reefter, zoodat men zou twijfelen, of de koning de prebende voor de monniken of voor de vogels heeft ingesteld, hoe een winterkoninkje doet, alsof het de abt was, hoe de ezel van den tuinman den briefschrijver verzoekt, ook hèm in zijn epistel niet te vergeten; het is alles frisch en bekoorlijk,

  1. N. de Clemanges, Opera ed. Lydius, Lugd. Bat., 1613; Joh. de Monasteriolo, Epistolae, Martène & Durand, Amplissima Collectio, II col. 1310.
  2. Ep. 69 c. 1447, ep. 15 c. 1338.
  3. Ep. 59 c. 1426, 58, c. 1423.