Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/64

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

daan van het feodale sentiment en bevrucht met antieke gedachte. Het hartstochtelijk verlangen, om door het nageslacht geprezen te worden, is den hoofschen ridder der twaalfde eeuw, den onverfijnden Franschen of Duitschen soudenier der veertiende eeuw even weinig vreemd als den schoonen geest van het quattrocento. De afspraak voor het Combat des trente tusschen messires Robert de Beaumanoir en den kapitein Brandebourch wordt door den laatste besloten met de woorden: "en zoo zullen wij maken, dat men ervan spreken zal in komende tijden in zaal en paleis, in pleinen en andere plaatsen over de wereld."[1] Chastellain, in zijn waardeering van het ridderideaal toch volkomen middeleeuwsch, drukt niettemin volkomen den geest der Renaissance uit, als hij zegt:

"Honneur semont toute noble nature
D'aimer tout ce qui noble est en son estre.
Noblesse aussi y adjoint sa droiture".[2]

Elders zegt hij, dat bij joden en heidenen de eer dierbaarder was en nauwer werd gehouden, omdat zij enkel werd betracht om haars zelfs wil en in verwachting van aardschen lof, terwijl de christenen de eer ontvangen hebben door het geloof en het licht, in verwachting van hemelsch loon.[3]

Reeds bij Froissart wordt de dapperheid aanbevolen zonder eenige religieuze of direct moreele motiveering, om roem en eer, en — enfant terrible als hij is — om carrière.[4]

Het streven naar ridderlijken roem en eer is onafscheidelijk verbonden aan een heldenvereering, waarin middeleeuwsche en renaissance-elementen ineenvloeien. Het ridderlijke leven is een navolging. Of het de helden van den Artur-kring zijn of de antieke helden, maakt weinig verschil. Alexander was immers reeds in den bloeitijd van den ridderroman volkomen in de ideeënsfeer van het ridderwezen opgenomen. De antieke fantaziesfeer was nog niet gescheiden van die der tafelronde. Koning René ziet bont dooreen de met hun blazoenen versierde grafteekens van Lancelot, Caesar, David, Hercules, Paris, Troïlus.[5] Het ridderwezen zelf gold voor Romeinsch. "Et bien entretenoit — heet het van Hendrik V van Engeland — la discipline de chevalerie, comme jadis faisoient les Rommains".[6] Het toenemende classicisme brengt eenige zuivering in het historische beeld der Oudheid; de Portugeesche edelman Vasco de Lucena, die voor Karel den Stoute Quintus Curtius vertaalt, verklaart, gelijk Maerlant het reeds anderhalve eeuw eerder had gedaan, hem daarin te bieden een authentieken Alexander, ontdaan van de leugens, waarmee al de gangbare historiën diens geschiedenis ontsierden.[7] Doch de bedoeling is sterker dan ooit, den vorst een voorbeeld ter navolging te bieden, en bij weinig vorsten is de zucht, om door groote en schitterende daden de Ouden te evenaren, zoo bewust als bij Karel den Stoute. Van jongsaf had hij zich de heldendaden van Walewein en Lancelot laten voorlezen; later wonnen het de Ouden. Voor het slapen gaan

  1. Froissart, ed. Luce, IV p. 112.
  2. Le Dit de Vérité, Chastellain, VI p. 221.
  3. Le livre de la paix, Chastellain, VII p. 367.
  4. Froissart, ed. Luce, I p. 3.
  5. Le cuer d'amours épris, Oeuvres du roi René, ed. De Quatrebarbes, Angers 1845, 4 vol., t. III p. 112.
  6. Lefèvre de S. Remy, II p. 68.
  7. Doutrepont, p. 183.