Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/304

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
282
282
Leedigheyt. Otio.


 Met een verſtoort geſicht wortſe geſchildert, want zy komt voort uyt toorn en wraeckgierigheyt.
 De brandende fackel vertoont, dat de laſteringe een bequaem wercktuygh is om het Vier van tweedracht, tot ondergangh van Landen en Koninghrijcken, t’ontſteken.
 Dat zy het naeckte kindeken by de hayren te rugge treckt, ’t welck de handen ten Hemel heft, daer mede geeftſe te verſtaen, datſe niet anders doet, als de eere van de onnooſele te verſcheuren. Datſe ter ſyden haer een Baſiliſcus heeft, daer van geeft Pierius reeden, om dat de Egyptiſche Prieſters, dit dier de laſteringe toevoeghden, want gelijck de Baſiliſc, ſonder te bijten, den Menſche van verre, alleen door ’t geſichte ſchaedelijck is, alſoo is oock de Laſteraer of Achterklapper, die den Princen heimelijck in de ooren luyſteren, en brengen, die geene, die zy willen beſwaeren, liſtelijck, in ’t verdriet, die oock daer door ſchaede, verderf, pijninge, en dickwijls den dood verkrijgen, ſonder datſe daer uyt konnen werden geholpen: onbewuſt zijnde van al deſe bedriegerie, die al in haer afweſen geſchiet: gelijckmen oock ’t ſelve in veele hoven ſiet gebeuren; waer over Herodotus ſprekende van de laſteringe, aldus ſeyt, de Achterklapper doet den beſchuldigden ongelijck, dewijl hy hem in zijn asweſen beſchuldight.

Otio. Leedigheyt.

EEn oud Man in ’t geel gekleed met een Momaenſicht, hebbende dwars over de ſchouderen een blauwe band, met een Phaſant op den helm, in de rechter hand een geele Fackel, die uytgebluſt is, en in de ſlincker een Ovael in een gulden veld, waer in een Ratte is gemaelt, met het opſchrift, inquieta voluptas, of ongeruſte welluſt.

Otio. Leedigheyt.

EEn vet en ſwaerlijvigh Man, ſittende, met een ſchild gedekt, dat vol flitſen en Pijlen ſteeckt, die van alle ſijden daer op geſchoten zijn, als of de Leedigheyd een ſchild was van alle ſchande en ſonde. Vett wort hy gemaelt, om reeden alreede geſeyt, en aldus maeltſe Arioſto af:

In deſe Herbergh leyt de duyſtre ſlaep en ronckt,
En pampſack van ter ſy, die luy en leedigh lonckt.


 Het ſchild vol pijlen vertoont, dat een Leedigh Menſch alle ellenden op hem laet komen. Ten eerſten om dat hy gedenckt dat hy ſal worden verlicht door de Leedigheyt en door tijdverquiſtinge, doch weynigh op ’t einde dat hy noch heeft te leven, ’t zy dat hy het met lof of met laſter, met eere of met ſchande, met ſchade of met voordeel overbrenght. En overmits zijn quaed ingekanckert is, ſoo is ’t niet van noode dat ſelve te geneſen met aderlaten of met koppen, maer hy heeft genoegen, dat het allenskens, allenskens, tot zijne groote ſchande verteere en vergaet, tot verdriet van de Vrienden, en laſteringe van zijn ſelve en van zijn huysgeſin. Otia dant vitia. Leedigheyt is des Duyvels oorkuſſen.

Otio.

EEn qualijck gekleet Ionghman, die mettet hoofd geboogen en ontdeckt, beyde handen in zijnen boeſem hout.

Otio. Leedigheyt.

EEn Vett Iongelingh, ſittende in een duyſtere plaetſe, die mette ſlincker elleboge op een Varcken leunt, dat ter ſijden hem op der aerde leyt uytgeſtreckt, krabbende mette ſelve hand zijnen kop, weſende ſeer ſlaeperigh.
 Iong wort hy geſchildert, als die gene die ’t ongemack des ouderdoms noch niet heeft geproeft. Vet is hy, om dat hem noch de bekommering en ſorge, door altegroote beſigheyt, niet in ’t hooft maelt, en dat het verſtant door de verſpreydinge van ’t bloed door de leeden, geen hinder geſchiet. Hy ſitt in een duyſtere plaets, om dat een leedigh Menſch niet bequaem is, om eerlijcke en heerlijcke wercken uyt te voeren. Waer door het geſchiet dat hy zijn leven veracht, en als in ’t duyster, doorbrenght. Hy leunt op een Vercken, om dat een leedigh Menſch, by den ommegangh van andere Menſchen, door zijn vadſicheyt en traegheyd, een Vercken gelijckt.
 ’t Is het gevoelen van Aristoteles, dat dit dier, uyt zijn geſicht-kenninge, het alderbotſte is van allen. Desgelijx is de Leedige meede, als die gantſch geen treck heeft tot eenige prijſlijcke oefningen: En gelijck dit

beeſt,