Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/523

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 
501
Theoria of Spieglinge.

hanghtmen oock God, die in alles verſtandelijck is, met het verſtand haeſtigh aen, ſonder eenige uyterlijcke werckinge, die van den inwendigen en vaſt geſtelden ſin der ziele, weinigh geacht wordt. En hierom hebben miſſchien de Griecken God, Theon van het eygene woord Theoria genoemt: als of God in al onſe overwegingen niet anders was als het begin en de eerſte forme of gedaente. En aldus bekent zijnde, dat de Theoria van de Practica, in dier voegen onderſcheyden wert, als het verſtand van den ſin, of de begrijplijcke ſake van de ſinnelijcke: ſoo kan men lichtlijck ſeggen, dat van de vijf inwendige habiti of bequaemheden, die van Ariſtoteles in zijne Ethica geſtelt zijn, de weetenſchap, de konſt en de kloeckheit, totte Practijck behooren, en totte Theoria wijsheyt en verſtand, en dat de kenniſſe, die van beide ſijden afkomt, door het Menſchelijck begrijp, de middelplaets houd. Ten opſicht van deſe omſtandigheden oordeele ick, dat de Theorie ſeer bequaemlijck in de gedaente van een jonge Vrouwe, die om hoogh ſiet, kan vertoont werden. Houdende de beide handen te ſamen gevoeght: hebbende op ’t hoofd een opene Paſſer, die mette beyde beenen om hoogh gekeert is, weſende adelijck in Hemels blaeu gekleet, ſich gelaetende om boven van een trap af te gaen, bediedende door alle deſe omſtandigheit, eenige uytmuntentheyt, edelheyt en hoogheyt.
 De Iongheyt bediet, ſnelligheyt, vaerdigheyt, hettigheyt, leven, hope, en vrolijckheyt: al te ſaemen dingen die totte Theorie ſeer wel paſſen. Want de kenniſſe van de ordre der oorſaecken, houd het gemoed wacker, ſtoutmoedigh, vaſt, vrolijck, vaerdigh, gereet, vaſt van voornemen en krachtigh.
 De verwe van ’t kleet betoont, dat, gelijck het laeſte uyteinde van ons geſicht, door middel van ’t licht, deſe verwe is, die in den Hemel verſchijnt, dat alſo het uyterſte einde van ons verſtand, door ’t middel van de overweginge, God ſelf is: wiens eygene plaets en zetel, geproportioneert met zijne Natuyre, (weſende de Natuyre van alles) is de Hemel ſelf.
 Het aengeſicht om hooge gekeert, vertoont ons, dat gelijck onſe oogen gelijckniſſe hebben met den Hemel, met het Licht en met de Sonne, alſoo is ons verſtand, mette Hemelſche dingen en met God. En gelijck in ’t oogh, door het geſichte, een nabootſinge is van den Hemel, die dien ronden ooghappel omvangen heeft met ſeven vellekens, die de ſeven Planetiſche ronden des Hemels vertoonen: ſoo ſtaeter in ’t midden een hart klootjen, dat zijn licht van de groote en kleyne circkels ontfanght, doch met verſcheyden weerſchijningen, tot een onderſcheyt van de aerde: Daerom ſoo kan men oock ſeggen, dat in het verſtand zy een naevolginge van God of der Godheyt. Maer dit wort ſoo kort en nauw vertoont, als ſich de geheele Hemel laet ſien, in de draeyinge of ronde van onſe oogen.
 De trappe heeft haere beſondere gelijcke onderſcheydlijcke treeden, die na des Menſchen tret gematight zijn, om met een ſelfde beweginge opwaerts en nederwaerts, op een ſelve tijd, te gaen: Waer in vertoont wert, dat alſoo van gelijcken, de verſtandelijcke dingen hare ordre en gelijckmatigheyt hebben, om van trap tot trap van de ſaecken die verre en nae by zijn, door den tijd, die daer is een maete van het voortgaende, en van alle beweginge, alles te overpeinſen: konnende het Menſchlijck verſtand, ſonder den tijd, de overweginge van het meer of min, niet vaſt inbeelden noch verſeeckeren.
 De handen en armen die als in een circkel gehouden worden, en het hoofd in ’t midden, vertoonen eeniger maete een Griexſche Θ: En daer mede plaghtmen, om kortheyts wille, de Theorie uyt te drucken, ſonder datmen andere letters schreef. En datſe de handen op ’t hoofd houd, bewijſt, datſe de Theorie en kenniſſe van de oorſaecken, heeft verheven boven de ervaerentheyt, en datſe dieſelve in de grootſte verheventheyt van den Menſche, ſtaende houd, door de werckingen, die daer zijn gereetſchappen om te onderſtutten, alwaer de Theorie of Spieglinge des gemoeds niet is.
 De Paſſer mette punten om hoogh gekeert, vertoont even ’t ſelve, als het aengeſicht doet, ſiende nae hooge dingen. En de Paſſer bediet door ſich ſelve altijd, een maete: want die is het alderbequaemſte wercktuygh datter in ’t gebruyck is, om de dingen te meeten, hebbende in ſich geene vaſte merck-paelen noch teyckenen, konnende nochtans tot alle teyckenen en mercken,

R r r 3 waer