Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/634

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
612
 
Wetenſchap. Scienza.

tweede de verkrijginge deſſelven, de derde het gebruyck, ’t welck geheel hanght aen de Wetenſchap: welcke Wetenſchap, voor ſoo veele die ten goede ſtreckt, is, in een ſekere maniere, allerleye ſlagh van deughde: daerom ſeyt dieſelve Philoſooph, dat de Wetenſchap van ’t Godlijcke goed, de volkomene Wijsheyt geheeten wort.
 De Wetenſchap van goed en quaed, ten opſicht van den Menſche, wort kloeckheyt geheeten: de Wetenſchap, om het goed en quaed uyt te deelen, aen die ’t verdient hebben, is gerechtigheyt; om het goed te doen, en voor ’t quaed te ſchricken, is dapperheyt. En de matigheyt is een kenniſſe, om datſelve goed en quaed, te omhelſen of te vlieden. Door ’t middel dan van de voorſichtigheyt, ſoo geraecktmen tot een rechte meeninge, diewelke niet anders is, als een Wetenſchap, en een oprechte wegh totte geluckſaligheit. De Godlijcke Philoſooph ſeyt, De voorſichtigheyt is een ſeeckere deughd, die tot een rechte meeninge behoort. Gelijcker nu driederleye ſlagh van geluckſaligheden gevonden worden, als geſeyt is, ſoo is ’t oock nootwendigh, datter mede drie ſoorten van Wetenſchap moeten weſen, gelijck dieſelve Plato ſeyt: Daer zijn, ſeght hy, driederleye aert van Wetenſchappen, de eerſte beſtaet in de kenniſſe, als de Rekenkonſt en Wiskonſt. De tweede in het gebieden, als in de bouwkonſt. De derde in het werck ſelve, als in ’t timmeren, ſmeeden en andere werckluyden. Soo is ’t dan van noode, dat de Menſche, aleer hy kan ſeggen Wetenſchap te hebben, dat hy oock hebbe een goede geſchicktheyt in ’t verſtand, en dat hy ’t wel beſitte. En daerom ſeyt hy in zijn Alcibiades, dat is de beſte raeminge van die ’t weet, dat hy, ’t geene hy weet, oock wel kan vertoonen en bewijſen.
 Wy hebben als nu, nae de leere van Plato vertoont, wat wy in deſe beeldniſſe alleen gevolght hebben, naerlaetende de Peripatetiſche onderſcheidingen, van die daer willen, alſoo daer driederleye ſlagh van geluckſaligheden zijn, datter alſoo oock drie ſoorten van Wetenſchap ſouden weſen.
 Om dan deſe beeldeniſſe te verklaeren, ſegh ick, datſe Oud behoort te zijn, want Ovidius ſeyt, door veele dingen te weeten, maeckt het Ouder ſwaer. En ’t eerſte daer van, ſeyt Plautus niet ſonder reeden, dat d’Ouder is een confiture van Weetenſchap. En Plato ſeyt in ’t i b. de Scientia, dat het waerſchijnlijk is, dat de Oude wijſer zijn, door de groote ſlovernie en tijd-verſlijtinge, die zy in de ſtudie en geleertheyt hebben toegebracht. In den Ouden is wijsheyt en kloekheyt door veele Iaeren, ſeyt Iob i cap. en Plato in zijn i boeck Litigioſus genaemt, gebiet ons, datmen om Deughd en Wijsheyt te verkrijgen, van noode heeft, niet alleen ongemack, ſchade, verdriet en ſlavernie te lijden, maer oock ſoo men ons, om beter te worden, miſhandelde, wy moſtent verdraegen, jae al ſoumen ons villen en braeden, jae geheel om ’t leven brengen: Hier uyt blijckt, hoe veel de oprechtigheyt van ’t gemoed is te achten, en hoe lofwaerdigh de oude dappere Chriſten Martelaers zijn geweeſt, waer op deſe heylige ſpreuke wel paſt, Wie zijn leven in deſe Werlt bemint, die ſal ’t verlieſen, maer wie ’t hier verliest, ſal’t ſelve in ’t eeuwige leven weder verkrijgen.
 Het blauwe kleet bediet de Wetenſchap van de natuyrlijcke dingen, en de gulden boorden daer aen, bedieden Wijsheyt van de Godlijcke dingen. En hierom voert onſe voorſeyde Philoſooph, in ’t boeck van de Schoonheyt, Socrates in, die God op deſer wijſe bad: O vriend Pan, en ghy andere Goden, geeft bid ick u, dat ick inwendigh magh ſchoon werden, en dat het geene my van buyten magh overkomen, my van binnen magh behagen. Dat ick de wijſe magh alleene rijck achten. Verleent my oock maer ſoo veele gouds, als een gemaetight Man behoeft en noodigh is. Siet dan wat voor goed Socrates begeert. Wat goed? De Wijsheyt, te weeten de kenniſſe van Godlijcke dingen, die God alleene kan geven: en dat hy een reyn gemoet mocht verkrijgen, te weeten, dat gemaetight, ſuyver en oprecht zy. Om wat ſake bad Socrates? dat hy der Wijsheyt mocht waerdigh geacht werden. Maer wie is waerdigh der Wijsheyt? Die is dan der Wijsheyt waerdigh, dieder vaerdigh en bereyt is, zijn licht te ontfangen door ’t middel van de onthoudentheyt, maetigheyt en door de deught of kracht van een gemoed, dat geſuyvert, ſchoon en helder is, en dat een treck en verlangen heeft om deſe Wijsheyt te verkrijgen, als een ſchatkiſte van alle rijkdommen: En hierom verſochte Socrates dit blinckende goud van de Godlijcke Wijsheyt, dat met de geſeide voorwaerden was voorbereyt. En hy verſocht dat oock niet al te hovaerdelijck noch al te verſlagen. Maer weinig wetenſchap daer van te hebben, paſt op een ongematight