191
als het Duitsche leger in den tijd van Von Moltke."
—"Na alles wat gij mij gezegd hebt, zeide ik, is het minder verwonderlijk dat de natie tegenwoordig rijker is dan vroeger, dan dat gij allen geen Croesussen zijt."
—"Nu," antwoordde Dr. Leete, "wij kunnen het vrijwel stellen. Onze levenswijze is zoo weelderig als wij maar konden wenschen. De concurrentie in vertoon van pracht, die in uwe dagen tot een verkwisting leidde welke geenszins bevorderlijk was aan het gemak, vindt natuurlijk niet plaats in een samenleving waarvan alle leden even bemiddeld zijn, en onze eerzucht houdt op bij de benoodigdheden die de genoegens van het leven verhoogen. Wij zouden allen veel grootere inkomens hebben als wij het overschot van onze productie zoo wenschten te besteden, maar wij gebruiken het liever voor openbare werken en genietingen, die wij allen deelen, voor publieke gebouwen, kunstmuseums, bruggen, beelden, vervoermiddelen en stedelijke inrichtingen van algemeen nut, groote muzikale en dramatische uitvoeringen en voor het vermaak van de menschen op groote schaal. Gij hebt nog niets gezien van onze wijze van leven. Mijnheer West. Thuis hebben wij comfort, maar de pracht van het leven zoeken wij in de maatschappij. Als gij daar meer van te weten komt, zult gij zien waar het geld blijft, zooals gij vroeger zeidet, en ik denk dat gij het goed besteed zult vinden."
"Ik geloof," voegde Dr. Leete er bij, toen wij van de eetzaal naar huis wandelden, "dat geen opmerking de lieden van een een geldaanbiddende eeuw scherper zou getroffen hebben dan het verwijt, dat zij niet wisten hoe aan geld te komen. En toch is dat het oordeel dat de geschiedenis over hen heeft uitgesproken. Hun stelsel van ongeregelde en elkander vijandige ondernemingen