194
uitdrukking waren, had zij vol angst neergeslagen voor mijn blik en zij bloosde tot in den hals.
—"Ik vraag u wel om verschooning," zeide ik, nadat ik eenigszins bekomen was van mijne ontsteltenis van den buitengewonen indruk van mijn woorden, "ik zie dat ik niet gedroomd heb. Er bestaat een geheim dat mij betreft en dat gij mij verbergt. Vindt u werkelijk niet dat het eenigszins wreed is, iemand in mijn toestand niet alle mogelijke inlichtingen omtrent hem zelf te geven?"
—"Het is iets dat u niet betreft, tenminste, niet direct; het was eigenlijk niet over u," antwoordde zij nauwelijks verstaanbaar.
—"Maar het gaat mij toch wel een beetje aan," hervatte ik, "het moet iets van belang voor mij zijn."
—"Zelfs dat weet ik niet," ging zij voort, terwijl ze mij even vluchtig aanzag, hevig blozende en toch met een zonderlingen glimlach spelend om de lippen, waaruit eenig gevoel sprak voor het humoristische van den toestand ondanks hare verlegenheid.—"Ik weet volstrekt niet zeker of het u zou interesseeren."
—"Uw vader zou het mij wel gezegd hebben," ging ik voort, eenigszins verwijtend; "u hebt hem belet te spreken. Hij vond het noodig dat ik het wist."
Zij antwoordde niet. Zij was zoo uiterst bekoorlijk in hare verwarring, dat ik nu gedreven werd niet alleen door mijn nieuwsgierigheid maar ook door mijn wensch om het onderhoud te verlengen.
—"Mag ik het nooit weten? Zult u het mij nooit zeggen?"
—"Dat hangt er van af," antwoordde zij na een lange pauze.
—"Waarvan?" vroeg ik verder.