Naar inhoud springen

Pagina:In Het Jaar 2000 (Bellamy1890).djvu/257

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

249

Langen tijd bleef ik, de werkelijkheid om mij heen vergetend, wederom verdiept in de beschouwing van die levendige droom-wereld, van die prachtige stad met hare eenvoudige woningen en weelderige openbare paleizen. Rond mij zag ik weer de gezichten, niet vertrokken door trots of slaafschheid, door nijd of begeerigheid, door angstige zorg of koortsachtig ongeduld, en statige mannen en vrouwen, die nooit een mede-mensch hadden leeren vreezen of van zijn genade afhankelijk waren geweest, en die, naar het woord van die preek die nog in mijn ooren klonk, "rechtop stonden voor hunnen God."

Met een diepen zucht en een gevoel van een onherstelbaar verlies, niet minder treffend al had ik enkel het niet-bestaande verloren, ontwaakte ik ten laatste uit mijn gepeins en verliet spoedig daarna het huis.

Ontelbare keeren tusschen mijn deur en Washingtonstraat moest ik stilstaan en mij geweld aandoen; zoo sterk was dat visioen van het Boston van de toekomst geweest, dat het Boston van heden mij vreemd voorkwam. De onooglijkheid en de kwade geuren van de stad troffen mij, van het oogenblik dat ik op straat kwam, als omstandigheden die ik voor den eersten keer opmerkte. Nog gisteren, bovendien, had het mij zeer natuurlijk toegeschenen dat sommigen van mijne mede-burgers gekleed zouden gaan in zijde, en anderen in vodden, dat sommigen er wel doorvoed en anderen hongerig zouden uitzien. Nu daarentegen deed mij de in het oog springende ongelijkheid in voorkomen en kleeding van de mannen en vrouwen die elkaar op do trottoirs passeerden, bij elken stap onaangenaam aan, en nog meer de volstrekte onverschilligheid, waarmede de welvarende lieden neerzagen op het