Naar inhoud springen

Pagina:In Het Jaar 2000 (Bellamy1890).djvu/269

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

261

voorhoofd stond in duidelijke teekenen het hic jacet van een doode ziel daarbinnen.

En terwijl ik, overmand door afschuw, van het eene doodshoofd naar het andere keek, verbeeldde ik mij een zonderling schouwspel te ontwaren. Als een vluchtig en doorzichtig masker gedrukt op elk van deze ruwe aangezichten, zag ik het ideale, het mogelijke gelaat dat het werkelijke voorkomen zou geweest zijn als ziel en gemoed waren blijven leven. Niet voor ik deze geestentrekken bespeurde en het verwijt dat uit hunne blikken niet viel weg te denken, werd mij de volle beklagenswaardigheid van den gewrochten ondergang geopenbaard. Ik werd bewogen door berouw als door een sterke smart, want ik was een dergenen die geduld hadden dat deze dingen zoo waren. Ik was een dergenen geweest die, wetende dat zij waren, niet verlangd hadden er over te hooren of gedwongen te worden er aan te denken, maar bleven volharden alsof zij niet waren, zoekend enkel eigen voordeel en genot. Daarna ontdekte ik nu op mijn gewaad het bloed van deze groote menigte vermoorde zielen van mijne broeders. De stemme van hun bloed riep mij aan van uit den bodem waarop ik ging. Elke kei van de bedolven bestrating, elke steen van de pestholen, kreeg een tong om te spreken, zeggende en roepende terwijl ik vlood: Wat hebt gij gedaan met uwen broeder Abel?

Ik heb geen heldere herinnering van iets daarna, voordat ik mij zelf terugvond op de gehouwen steenen stoep van het overschoone huis waar mijn verloofde woonde. In de drukte van den dag had ik nauwelijks aan haar gedacht, maar nu gehoorzaamde ik aan een onwillekeurigen drang en was den bekenden weg naar haar deur