Naar inhoud springen

Pagina:In Het Jaar 2000 (Bellamy1890).djvu/270

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

262

ingeslagen. Ik hoorde dat de familie aan tafel zat, maar kreeg het verzoek binnen te komen. Behalve het gezin vond ik verscheidene gasten, mij allen wel bekend. De tafel schitterde van zilver en kostbaar porcelein. De dames waren prachtig gekleed en droegen de edelgesteenten van vorstinnen. Het geheel was een tooneel van kostbare sierlijkheid en verkwistende weelde. Het gezelschap was in de beste luim; er werd veel gelachen en er liep een vuur van grappen.

Mij scheen het alsof ik, dwalende door de plaats van verdoemenis, mijn bloed in tranen uit mijn oogen vloeiend en mijn geest gestemd tot verdriet, medelijden en wanhoop, aangeland was bij het vroolijk festijn van losbollen. Ik zat zwijgend neer, totdat Edith den draak begon te steken met mijn somber voorkomen. Wat scheelde mij toch? De anderen sloten zich weldra bij haar aan in den speelschen strijd en ik werd het doelwit van uitvallen en aardigheden. Waar was ik geweest, en wat had ik gezien dat ik zoo suf was geworden?

—"Geweest ben ik op Golgotha", antwoordde ik, "en gezien heb ik de menschheid hangend aan het kruis! Weet niemand van u wat de zon en de sterren aanschouwen als zij neerblikken op deze stad, dat gij kunt denken en praten over iets anders?

"Weet gij niet dat dicht naast uw deur een groote menigte mannen en vrouwen een leven leiden dat een ramp is van de geboorte tot het graf? hunne woningen zijn zoo nabij dat als gij uw lachen sust, gij zult hooren hunne droevige stemmen, het akelige schreien van de kinderen die door de armoede worden gezoogd, de schorre vloeken van de mannen in ellende opgegroeid, halverwege het dier genaderd, de herrie van een leger van vrouwen