Pagina:In Het Jaar 2000 (Bellamy1890).djvu/274

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

266

aan de mijne verwant, werden zij steeds donkerder, toorniger en verachtelijker. In plaats van ingenomenheid, toonden de dames afkeer en vrees, terwijl de mannen mij in de rede vielen met kreten van bestraffing en hoon.

"Gek!—Gevaarlijk wezen!—Dweper!—Vijand van de samenleving!" waren sommige van hunne uitvallen en die mij straks door zijn lorgnet had beschouwd, voegde er tot verklaring bij:—"Hij zegt dat er geen armen meer zullen zijn! Ha, ha!"

—"Zet den kerel de deur uit!" riep de vader van mijn meisje, en op het gegeven teeken sprongen de mannen van hunne stoelen op en naderden mij. Mij scheen het toe alsof mijn hart zou breken van wanhoop toen ik bemerkte dat hetgeen voor mij zoo duidelijk en belangrijk was, voor hen geen beteekenis had en dat ik niet bij machte was er iets aan te veranderen. Zoo groot was de warmte van mijn gemoed geweest dat ik gedacht had een ijsberg te kunnen smelten door den gloed, en ik bevond nu dat de vernietigende koude mijn eigen ingewanden overmeesterde. Het was geen vijandschap die ik tegen hen gevoelde toen zij op mij aandrongen, maar enkel beklag, over hen en over de wereld.

Toch gaf ik in mijn wanhoop niet op. Nog altijd worstelde ik met hen. Tranen stroomden uit mijne oogen. In mijn hevigheid werd ik onverstaanbaar. Ik hijgde, snikte, jammerde, en vond mij onmiddellijk daarna zitten in mijn bed in mijn kamer in het huis van Dr. Leete, en de morgenstond scheen door het open raam in mijn oogen. Ik snakte naar lucht, tranen liepen langs mijn wangen en ik beefde aan elk lid.