267
Zooals een ontsnapten gevangene, die droomt dat hij weer teruggebracht is naar den duisteren en vuilen kerker, en die zijn oogen opent om 's hemels uitspansel boven zich te zien, zoo ging het mij, toen ik bemerkte dat mijn terugkeer tot de negentiende eeuw een droom was geweest, en mijn tegenwoordigheid in de twintigste de werkelijkheid was.
De wreede tooneelen die ik aanschouwd had en zoo goed kon bevestigen door de herinneringen uit mijn vorig leven, ofschoon zij helaas! eenmaal waren, en tot het einde der dagen de barmhartigen zullen blijven roeren tot tranen, zijn thans, Gode zij dank, voor altijd verdwenen. Lang geleden zijn onderdrukkers en slaven, profeten en spotters, tot stof geworden Sedert geslachten zijn de woorden arm en rijk in onbruik geraakt.
Maar in die stonde, terwijl ik nog peinsde over de grootheid van der wereld redding en van mijn voorrecht om haar te aanschouwen, stak mij plotseling als met een mes de wroeging van schaamte en berouw en verwonderend zelf- verwijt, zoodat mijn hoofd zakte op mijn borst en ik wenschte dat het graf ook mij bij mijne gelijken had vergaard en verborgen had voor het zonnelicht. Want ik was geweest een mensch van vroegeren tijd. Wat had ik gedaan om de bevrijding te bespoedigen, waarin ik nu mij vermeet te juichen? Ik, die geleefd had in die wreede, onzinnige eeuw, wat had ik gedaan om haar einde te verhaasten? Ik was geen greintje gevoeliger geweest voor het lijden van mijne broeders, even misdadig—ongeloovig in betere dingen, een even verblinde aanbidder van Chaos en Nacht,—als iemand van mijn tijdgenooten. Zoo ver mijn persoonlijke invloed gestrekt had, had ik de verlossing van de menschheid, die reeds toen