199
over de finesses uwer schriftgeleerdheid. Wat voor ons, gewone menschen, als een muur is waartegen men het hoofd verbrijzelt, is voor de schriftgeleerden als een geopende poort waardoor zij ongehinderd marcheeren."
„Dewijl gij nu echter" — hernam de predikant — „voor twee van deze schriftgeleerden staat — een ouden en een jongen — die in alle oprechtheid gelooven, dat de leer onzer kerk het ware onvervalschte Christendom bevat, uitgegaan van 's Heeren eigen mond, opgeteekend en bewaard door de heilige mannen der kerk — moest gij, in plaats van den staf over ons te breken, in groote algemeene bewoordingen ons aantoonen — al ware het maar op éen punt — hoe de kerk iets in de leer van Christus vervalscht, verandert, wegmoffelt, — — —"
„Iets wezenlijks" — viel Johannes in; maar de predikant vervolgde, zonder acht te geven op hetgeen Johannes zeide:
„Vindt gij ook niet, — dat het, na alles wat gij hebt durven beweren, eenigermate plicht voor u is, — indien plicht althans een woord is, dat in het woordenboek van den tegenwoordigen tijd is te vinden......"