204
Het was eene uitbarsting van alles, wat zich in hem had opgehoopt, sinds zij de pastorie was binnengetreden, — zij, een bode van den nieuweren tijd, dien hij haatte met gloeienden haat, — een haat, dien hij had gevoed zoo lang hij kampte tegen den tijdgeest, die alles wat hem lief was had besmet, zòo, dat het hem was geworden tot bitterheid. De afgoden zijner jeugd had hij zelf moeten verbrijzelen, — het schoone en het goede — de vrede en harmonie — alles was bezoedeld en verstoord; vermetele handen hadden zich uitgestrekt naar het heilige — vermetele handen — vermetele! — — — —
Toen hij eindelijk zweeg, bracht hij de handen aan het hoofd - hij duizelde een oogenblik. Hij wachtte tot hij een weinig kalmer was geworden, en hernam toen streng en afgemeten: — „Ja, vermetele, schendende handen. In den grond is het ongeloof laag en slecht, laf en hoogmoedig terzelfder tijd. En wanneer men zich in onze dagen den schijn geeft, waarheid en recht te willen voor hoog en laag, dan is dat niet anders, dan de walgelijkste comedie, want zelfs de vijandschap tegen Christus bestaat enkel hierin, dat men het lage wil verheffen