I.
Van een Rotgans, van een IJseend en
van Bonte Kraaien.
Kom eens even bij den dijk der Zuiderzee! Voorzichtig naar boven, alleen met het hoofd boven de kruin, om veel te kunnen zien en niet gezien te kunnen worden! Daar ligt ze, de zee, gekluisterd aan de voeten van de ijsvorstin, die meer diamanten laat schitteren, dan eenmaal Koning Salomo deed.
Ver achter de breede ijsstrook is nog open water, en daarin kan men vele beweegbare stippen waarnemen, en vandaar bereikt een eentonig „rot-rot” het oor. Juist, daar huizen thans honderden zeeganzen, die naar dat geluid rotganzen worden genoemd. In sommige streken van ons land noemt men ze ook pauwgans en ringelgans, en de geleerde menschen spreken van Branta bernicla L. Wanneer we die zwarte stippen konden naderen, zou er weldra een gordijn van vogels de lucht in gaan en het wiekgeruisch zou op grooten afstand vernomen kunnen worden. Op een stillen winterdag kan men het meermalen een uur ver hooren. Ziet ge dat open plekje tusschen de kleine ijsheuveltjes, daar links? Daarin beweegt zich zoo'n vogel. Wanneer we een paar honderd passen Noordelijker gaan, zullen we er vlak bij kunnen komen.