Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/145

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

141

Bilderdijk had gevierd. Albert Verwey heeft eens gezegd, dat dit bewees hoe het nieuwe geslacht wel lager in al het andere, maar toch hooger stond in natuurlijkheid. Met andere woorden: alle ontleende en valsche schijn en luister waren nu weg, en de Hollander kon zich opblazen zooveel hij wilde en zich groot achten in chauvinistische zelfverheffing, hij kon niet verhoeden dat de ware graad zijner grootheid met droevige nauwkeurigheid werd aangegeven door den thermometer zijner poëzie.

Tollens, de populaire zanger, was inkarnatie en verheerlijker der middelmatigheid, hij, een dichter, de negatie der poëzie. Zijn poëzie is die van den kleinburger, die de zijne den uitgezochten staat noemt, van den kruidenier, die zijn gebrek aan aspiraties, deugd en tevredenheid, zaligheid acht. "Zaligheid, zong hij, het missen van het verlangen naar kennis die verboden is." Kruideniers-braafheid, kruideniers-sentimentaliteit, kruideniers-verstand en gemoed verhief hij tot het normale.

"Een bloeiend kroost, een beste vrouw en brood voor nu en morgen," ziedaar den horizon zijner aspiraties. Hoe heeft hij alles gehaat wat ondoorgrondelijk of aristokratisch, diepzinnig of verheven was: alle stoutheid en pracht, de middel-eeuwen en Napoleon, al wat dichters aantrekt, was hèm een gruwel.

Huet, die Tollens een "zuiver nationaal verschijnsel" noemde, bedoelde daarmee een bittere kenschetsing van de Ned. samenleving. Maar in één opzicht was zij beter dan Tollens. Beter, omdat haar nuchterheid, in poëzie ondragelijk, op zich zelf een loffelijke eigenschap was. Tot besef gekomen na den roes van het nationale, zag zij haar kleinheid en beeldde ze. Met zekeren goedmoedig-akkuraten humor, zonder storende