Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/182

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

178

aantal stoomketels bedroeg in de jaren '71, '81 en 96 (behalve lokomotieven en de ketels door de marine gebruikt) resp. 3188, 6073 en 9589;[1] het aantal stoomwerktuigen steeg tusschen 1890 en 1900 van 4974 op 6463.[2] Behalve de scheepsbouw, heeft vooral de fabrikage van werktuigen voor grondverplaatsing zich tot eene specialiteit ontwikkeld, die ook voor export werkt.[3] Maar de veertig firma's die, over het geheele land verspreid en ruim twee derden van het aantal Ned. machine-fabrikanten vertegenwoordigend, in '97 het verzoek van den heer Stork om inlichtingen over uitbreiding, groei, enz. hunner bedrijven beantwoordden, werkten toen te zamen met nog geen 10.000 arbeiders, dat is niet eens het totaal van de werklieden van Coquerill te Seraing, of van de arbeiders in de Twentsche katoenindustrie. Ofschoon de grootste firma's in deze opgaven begrepen waren, (Ned. fabriek van werktuigen en spoorweg-materieel met 1260, Feijenoord met 1185[4], de Schelde met 1100, Stork & Co. met 500 arbeiders[5], was het gemiddelde nog geen 250 arbeiders per fabriek. Ten overvloede bewijzen de cijfers van in- en uitvoer voor 1900: fabrieks- landbouw- en andere werktuigen, invoer ruim 18, uitvoer bijna 12 milioen; ijzer invoer 140, uitvoer 100 milioen; staal invoer 34 uitvoer 16.7 millioen, de afhankelijkheid van Nederland van het buitenland in dit opzicht, en den kleinen omvang van de produktie der eigenlijke produktie-middelen.


  1. C.F. Stork, de Nederlandsche machine-nijverheid. Gedenkboek van het Kon. Instituut van ingenieurs, 1597.
  2. Jaarcijfers over 1900.
  3. C.F. Stork, a.v. bl. 217.
  4. Voor 1900: 1490.
  5. Voor 1902: 800.