Naar inhoud springen

Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

47

te kloppen. Van 1825 tot '43, toen de graanrechten voor goed afgeschaft werden, voerde—daar handel noch landbouw sterk genoeg waren om hunne belangen uitsluitend door te zetten—de regeering een wisselvallige politiek; de graanrechten werden eerst verhoogd, toen verlaagd, eindelijk door een schaal geregeld, en dit voortdurend gedobber had ten gevolge, dat de graanhandel verliep, zonder dat de landbouw zich kon herstellen.[1]

Het tarief van 1817 is uniek in zijn wanhopige pogingen, hooge rechten op buitenlandsche voortbrenselen, belasting van binnenlandsche bij de fabrikage, te "neutraliseeren" voor den handel door een labyrinth van maatregelen: entrepôts, kredietgevingen, afschrijvingen, restitutiën, enz. Ondanks die pogingen werd in de koopsteden de belasting op suiker en koffie zeer slecht ontvangen. Uit Amsterdam kwam een adres met 900 handteekeningen er tegen; te Rotterdam vonden opstootjes plaats.

De maatregelen der Nederlandsche regeering zouden, ofschoon ze juist de kapitalistische ontwikkeling beoogden, er in geslaagd zijn, ook een robuster ondernemingsgeest dan die der kapitalisten-klasse van 1815 den nek om te draaien. Hooge rechten en lastige, kostbare en tijdroovende formaliteiten belemmerden den buitenlandschen handel; hooge belastingen op de fabrikage de nijverheid. De instelling van het "onvrij territoir" aan de grenzen maakte op een vrij aanzienlijk deel van het grondgebied handel en nijverheid


    behoorden, òf daarbij althans een bijzonder belang hadden. Deze waren nog gedachtig aan den bloei, dien de landbouw in die dure tijden genoot en aan de groote voordeelen, dien hij toen opleverde'... (Herinneringen van vroeger en later leeftijd, door Mr. H. van A., bl. 62)

  1. De Handel van Nederland in 1844, door Mr. D.A. Portielje, bl, 40—51.