130
Ik weet ook dat ik ten allen tijde bij u komen mag, wanneer ik raad en steun en troost behoef. En in de komende tijden zal ik zeker dikwijls daarom tot u komen.
Ik wacht mijn tijd kalm af; is die daar, dan zal men zien, dat ik geen zielloos voorwerp ben, doch een mensch met een hoofd en hart — die denkt en voelt.
't Is vreeselijk egoïstisch van me, om u deelgenoote te willen maken, van alles wat ik in me omdraag; mij zal 't verlichting schenken, doch u.... verdriet! Ziedaar, wat ik allen geef, die mij genegen zijn! O! ik zou u willen toeroepen, omdat ik zoovéél, zoo zielsveel van u houd: Laat me los, trek u terug van me! ban me uit uwe gedachten, uit uw hart! vergeet me! Laat me alleen worstelen! want o God! u weet niet in welk een wespennest u zich steekt met mij de hand te reiken! Laat mij maar alleen! Laat ik maar dankbaar zijn, dat ik u in zoo groote sympathie heb ontmoet, u mijn levenspad hebt gekruist en daarop licht en bloemen hebt laten vallen. Laat onze ontmoeting zijn, zooals die der schepen op den wijden Oceaan, die elkaar voorbijvaren in een donkeren nacht. Een ontmoeten, een blij groeten, even een spoor in den waterspiegel, en dan niets meer! Maar