Naar inhoud springen

Pagina:Kartini - Door Duisternis Tot Licht (1911).djvu/155

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

131

ik vrees, ik weet, dat u dit niet kunt, al zoudt u 't willen. Laat ik er niet meer over spreken.

— — — — — — — — — — — — —

Een tijd geleden met Mama over 't een en ander de vrouw betreffend, sprekend, gaf ik voor den zooveelsten keer te kennen, dat niets mij meer bekoorde en aantrok, niets vuriger door mij werd verlangd, begeerd, dan te mogen drijven op eigen wieken. Mama zeide: "Maar er is niemand nog bij ons, die dat doet".

"Dan wordt 't tijd dat iemand 't eens doet."

"Maar weet je wel, dat alle begin moeilijk is? dat allen eerst-beginnenden een hard lot beschoren is? Dat miskenning, teleurstelling op teleurstelling, spot je wacht, weet je dat alles wel?"

"Ik weet 't! 't Is vandaag of gisteren niet, dat die denkbeelden bij mij zijn opgekomen, ze hebben reeds jaren in me geleefd."

"En wat zou je zelf er aan hebben? Zal 't je voldoening geven? gelukkig maken?"

"Ik weet, de weg, dien ik wensch op te gaan, is moeilijk, vol doornen, distelen, kuilen; hij is steenachtig, hobbelig, glibberig, hij is.... ongebaand! En al zal ik dan zoo gelukkig niet zijn, het einddoel te bereiken; al zal ik halverwege reeds bezwijken; ik zal gelukkig sterven, want de baan is dan toch gebroken en ik heb meê geholpen opbreken den weg, die leidt naar de vrijheid en zelfstandigheid van de Inlandsche vrouw. Het zal mij reeds eene gróóte voldoening zijn, als dan de ouders van andere meisjes, die ook zelfstandig