Naar inhoud springen

Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/109

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

95

Het machinaal bedrijf verandert een deel van het kapitaal dat voorheen variabel was, d.w.z. zich in levende arbeidskracht omzette, in machinerie, d.w.z. in constant kapitaal.

Wij weten echter dat de hoeveelheid der meerwaarde bepaald wordt 1°. door den meerwaardevoet en 2°. door het aantal aangewende arbeiders. De invoering der machinerie in de kapitalistische grootindustrie zoekt den eersten factor der meerwaardehoeveelheid te verhoogen door vermindering van den tweeden. Er ligt dus in de aanwending der machinerie tot voortbrenging van meerwaarde een inwendige tegenstrijdigheid. Deze tegenstrijdigheid drijft het kapitaal tot vereffening van de betrekkelijke vermindering van het aantal uitgebuite arbeiders, door, niet tevreden met de toename van den betrekkelijken meerarbeid, te trachten ook den volstrekten meerarbeid te verhoogen en den arbeidsdag zoover mogelijk te verlengen.

Het kapitalistisch gebruik der machinerie schept dus een reeks nieuwe, machtige beweegredenen tot matelooze verlenging van den arbeidsdag. Het vermeerdert echter ook de mogelijkheid dier verlenging. Waar de machine onafgebroken kan voortloopen, wordt het kapitaal bij zijn streven naar uitbreiding van den arbeidsdag slechts beperkt door de grenzen, door de natuurlijke afmatting van den menschelijken helper der machine, d.i. van den arbeider, en door diens tegenstand gesteld. Den laatste breekt hij zoowel door het betrekken van het buigzamer vrouwen- en kinderelement in de productie, als ook door het scheppen eener "overtollige" arbeidersbevolking, bestaande uit de door de machine vervangen arbeiders. Op die wijze verstoort de machine alle zedelijke en natuurlijke grenzen van den arbeidsdag en wordt, hoewel het "geweldige middel tot verkorting van den arbeidstijd" zijnde, tot het onfeilbare middel om allen levenstijd van den arbeider en van zijn gezin in beschikbaren arbeidstijd ter benuttiging des arbeiders te veranderen.

Marx besluit het gedeelte waarin hij dit constateert, met de volgende woorden: ""Als," zoo droomde Aristoteles, de grootste denker der oudheid, "als ieder werktuig op bevel, of ook uit voorgevoel, het werk verrichten kon, gelijk de kunstwerken van Daedalus zich van zelf bewogen of de drievoeten van Hephaistos uit eigen aandrift aan den heiligen arbeid gingen, als zoo de weefspoelen van zelf weefden, dan hadden noch de werkmeesters helpers, noch de heeren slaven noodig." En Antiparos, een grieksch dichter uit Cicero's tijd, begroette de uitvinding van den watermolen tot het malen van graan, dezen elementairen vorm van alle voortbrengingsmachinerie, als de bevrijdster der slaven en de intrede van den gouden tijd. "Nu ja, die heidenen!" Zij begrepen, zooals de schrandere Bastiat ontdekt heeft, en reeds voor hem de nog slimmere Mac Culloch, niets van staathuishoudkunde en christendom. Zij begrepen o.a. niet, dat de machine het meest probate middel is tot verlenging van den arbeidsdag. Zij verontschuldigden, nu ja, de slavernij van den een als middel tot volle menschelijke ontwikkeling van den ander. Maar om slavernij der massa te prediken ten einde eenige ruwe of half beschaafde parvenus tot „eminent spinners" (groote spinners), "extensive sausage makers" (kolossale worstfabrikanten) en "influential shoe black dealers"