Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/130

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

ontmoeten zij de hier te lande zwervende Midden-Europesche voorwerpen, zoodat men gelijktijdig, doch alleen 's winters, het Noord- en het Midden-Europesche ras hier aantreft.

Het getal der in Nederland broeijende Staartmeezen is zeer gering, in verhouding tot de menigte voorwerpen, die hier komen overwinteren. Meestal nestelen zij op plaatsen, waar vruchtboomen groeijen, zoo als boomgaarden. Zij broeijen reeds vroeg in het jaar; de eerste eijeren worden soms reeds in het laatst van April gelegd. Men vindt gewoonlijk eenige paren in denzelfden boomgaard, soms zelfs twee nesten in een en denzelfden boom. De Staartmeezen maken niet, zoo als de eigenlijke Meezen, haar nest in boomholen, maar bouwen het zeer kunstmatig op of tusschen met mos bedekte takken. De woning, die zij voor haar kroost bereiden, is zoo degelijk ingerigt, dat het broeijende wijfje niet alleen voor koude of regen beschut, maar ook aan het oog van Sperwers of andere vijanden geheel onttrokken wordt. Bij het vervaardigen van het nest is vooral het wijfje druk in de weer; zij weeft en vlecht de bouwstoffen, die door het mannetje worden aangebragt, zóó stevig in elkaêr, dat het eenmaal voltooide nest moeijelijk, zelfs bij de hevigste stormen, zijn vorm kan verliezen. De materialen tot den nestbouw bestaan uit allerhande dunne, zachte plantenvezels, koe- en paardenhaar, spinsels en webben van rupsen of spinnen, uitgepluisde cocons van vlinders en zachte, doode blaadjes; met deze eenvoudige zelfstandigheden wordt de grondslag voor de woning gelegd; zoodra eenige takjes daarmede omwoeld zijn en de bodem is gelegd, wordt alleen naar de hoogte en van buiten naar binnen gewerkt, totdat, in een tijdsverloop van ongeveer tien dagen, een groot bolvormig nest vervaardigd is; gedurende de laatste dagen werken de beide vogeltjes mos en kleine stukjes boomschors tusschen de wanden in, en bootsen daardoor zóó natuurlijk kleur en hoedanigheden van een boomtak na, dat het nest zelfs door het meest geoefend oog slechts moeijelijk van een stronk of knot kan onderscheiden worden. De ligging van het nest is meestal zóó, dat de naauwe opening door de bladeren verborgen wordt; deze opening is in den regel bovenaan en wijd genoeg, om het wijfje door te laten; het mannetje komt niet in het nest, maar blijft vooral 's nachts, in de nabijheid.

De acht à twaalf eitjes, waaruit het broeisel gewoonlijk bestaat, zijn wit, eenigzins naar het rose trekkende (welke tint na het uitblazen verdwijnt); aan de stompe zijde zijn eenige roestbruine vlekjes aanwezig. De jongen worden door de beide ouden met kleine insecten en insecteneijeren grootgebragt.