Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/264

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Hier te lande was eertijds alleen in Noord-Braband of Gelderland een vinkennest te vinden; sedert de laatste vijftig jaren echter heeft men waargenomen, dat de Vink bij ons meer algemeen is geworden, zoodat wij hem thans allerwege in onze tuinen kunnen aantreffen, alsook op de straatwegen, waar hij, in gezelschap der Huismusschen, in allerlei afval naar voedsel zoekt. Hij broeit zelfs nabij de steden en bezoekt ons in groote menigte op den trek; en, hoewel er nog slechts weinig Vinken, en dat nog wel in den regel alleen mannetjes, hier overwinteren, heeft men toch opgemerkt, dat zij in voortdurend kleiner aantal van hier wegtrekken.

De Vinken broeijen gewoonlijk tweemaal gedurende den zomer, namelijk in 't begin van Mei en omstreeks half Junij; het tweede broeisel komt tien à veertien dagen nadat de jongen van het eerste zijn uitgevlogen.

Het nest is zeer kunstig bewerkt, half kogelvormig, eenigzins plat en met gelijke, sterk doorweven wanden, uit worteltjes, plantenvezels, fijne halmpjes en veel zachte mos gemaakt en van binnen met zachte pluis, schapenwol, of wel met koe- of paardenhaar voorzien. Zij hechten het nestje op of in een vorkvormigen, beschaduwden tak van vrucht- (appel- of pere-) boomen vast; soms echter treft men het in eiken, wilgen, linden of andere boomsoorten aan.

De eijeren zijn vrij puntig, bleekblaauw, vooral aan de stompe zijde graauw gevlekt, terwijl eenige grootere bruinroode stippen, ongelijkmatig over het geheele ei zijn verdeelt. Zij worden door het wijfje in dertien dagen uitgebroeid. Bij zeer gunstig weder broeijen de Vinken soms voor de derde maal, maar de daaruit voortkomende jongen zijn meestal klein en gewoonlijk zwakke zangers, die eerst in het volgende voorjaar ruijen.

In den vrijen staat ruijen de Vinken daarentegen in het najaar. In de kooi verliezen zij dikwijls omstreeks Maart eene massa veêren, maar krijgen soms ook nieuwe, hetgeen slechts eene gedeeltelijke ruijing is, terwijl zij in het daaropvolgende najaar (even als de in vrijheid levende) voor goed van veêren wisselen. De overgang van het winter- tot het zomerkleed bij de mannetjes geschiedt door langzame kleursverandering, zonder dat er nieuwe veêren bijkomen of oude uitvallen; die van het zomer- tot het winterkleed geschiedt door ruijing.

Het zomerkleed van het mannetje is iets fraaijer dan zijn wintertooi en onderscheidt zich daarvan vooral door den blaauwgrijzen bovenkop en bek, die in het koude jaargetijde meer naar het bruine trekken, terwijl alsdan ook