met eene pap van kleverig speeksel en vermolmd hout of vezels van gedroogden koemest, en bekleedt voorts het inwendige met dunne plantendraden en haar.
De eijeren—men vindt er gewoonlijk vier à zes in een lijsternest—hebben dezelfde grootte als die van den Spreeuw, maar zijn meestal iets minder puntig. De grondkleur is helder blaauwgroen (sterker van kleur dus dan die van den Spreeuw), met eenige, groote en kleine, donker purperen vlekken, over het geheel verspreid. In een Engelsen werk, The Zoologist, blz. 1875, wordt gewag gemaakt van eene variëteit van deze eijeren, namelijk, witte met donkerroode vlekken.
Hoogst waarschijnlijk neemt het mannetje geen deel aan de broeijing; althans, waar een nest is, hoort men altijd het mannetje zingen en kwelen, en men heeft nog niet waargenomen, dat vogels zingen terwijl zij zitten te broeijen.
De jongen worden met insecten gevoêrd; zoodra zij iets ouder geworden zijn, krijgen zij ook wel eens beziën, vooral als er niet veel insecten voorhanden zijn. Even als dit bij vele andere vogels geschiedt, zorgt ook hier de moeder, de uitwerpselen der jongen op eenigen afstand van het nest weg te werpen, ten einde dit niet te verraden. Deze voorzorgsmaatregel wordt echter meestal veronachtzaamd, zoodra de jongen grooter geworden zijn; trouwens eten zij dan ook meer en zou bij gevolg de moeder het met halen en brengen wel wat te druk krijgen.
Nadat de jongen voor 't eerst het ouderlijke nest verlaten hebben, blijven zij nog een paar dagen in de nabijheid en stellen zich, voor zooveel noodig, onder de bescherming hunner ouders. De eerste dagen springen zij op den grond rond en geraken dan dikwijls ver van elkander af, maar tegen den avond komen zij weder allen bijeen en brengen den nacht gezellig door.
De ouden eten insecten, namelijk larven van kevers en vlinders, maden, wormen, vliegen enz., maar geen harde kevers en ook geen groote vlinders of bijen en wespen. In het najaar voeden zij zich met allerlei beziën, en men weet dat de bezien van de Baccae sorbae speciaal „lijsterbessen" genoemd worden, omdat deze vogels ze zoo gaarne eten; maar ook de beziën van de vlier, frambozen, moerbeziën en druiven behooren tot hunne najaarsspijzen.
De zang van het mannetje heeft iets zeer aangenaams, en is zeer gevarieerd: nu eens kwelend en sjilpend, dan weder krachtig en doordringend. Soms heeft hij pas eenige korte, welluidende strophen herhaald, of op eens wordt zijn geluid zacht en doet aan dat van het Roodborstje denken, terwijl men even te voren een Merel (T. merula) dacht te hooren. Altijd zingt hij in tempo's, en gewoonlijk blijft hij