April en zij verlaten ons weder in October; zij komen gepaard en vertrekken in troepjes, elk uit eene familie bestaande. Het zijn zeer behendige, levendige diertjes; steeds zijn zij in beweging, doch zelden vertoonen zij zich boven in de boomen; gewoonlijk blijven zij laag bij den grond, waardoor zij dan ook soms lang onopgemerkt blijven.
Zij broeijen tweemaal gedurende den zomer. Hun vrij slordig bewerkt nest ligt gewoonlijk in eene holte van den grond, meestal tusschen gras, nabij heggen, steenen of alleenstaande heesters; het wordt, al naar gelang van omstandigheden of localiteit, uit verschillende materialen, zoo als grashalmen, pluizen, mos enz., vervaardigd, doch het hoofdbestanddeel is steeds gras, terwijl voor het binnenwerk veêren, wol of haar gebruikt worden. De eijeren zijn, in verhouding tot den vogel vrij groot; ook zijn zij ronder aan de stompe zijde en iets puntiger, dan die van andere kleine Zangers. Men vindt ze in verschillende tinten; zoo b.v., in een en hetzelfde nest, blaauwgroene ongevlekt, en licht bleekblaauwe met een duidelijken krans van roode vlekken. De meeste eijeren dezer soort zijn bleekblaauwgroen met kleine roode vlekjes aan de stompe zijde. Het wijfje broeit in dertien à veertien dagen hare eijeren uit, en is eene zeer trouwe broeister, zóó zelfs, dat men haar eerder zou vertrappen, dan dat zij zou opvliegen. Het gebeurt dan ook dikwijls, dat landarbeiders onder het maaijen het nest niet bespeuren vóórdat het door de zeis is vernield, en soms ook het wijfje gedood wordt.
De kleuren van het wijfje en van de eenjarige jongen zijn fletser. Zij hebben geene rosse borst en geen zwarten kop; ook zijn zij minder donker op de bovendeelen en over het geheele ligchaam meer gestreept en gevlekt, dan het mannetje.
Het mannetje heeft een zachten, rammelenden zang, eenigzins gelijkende naar het getwitter der Zwaluwen, doch korter van duur en met langer gerekte toonen; nogtans zijn het geen fameuse zangers, al laten zij zich soms ook 's nachts hooren.
Het voedsel dezer vogeltjes bestaat hoofdzakelijk uit insecten, die op den grond of tusschen gras leven, zoo als oorwormen (Forficula) en vooral vele Oniscus asellus; rupsen en kleine spinnen verslinden zij in menigte. Zij eten ook kleine zachte zaden, doch geen beziën.
Daar deze vogeltjes vrij tam van aard zijn, worden zij gemakkelijk gevangen. In de kooi leven zij soms zeer lang, doch het kost veel moeite, hen aan den gevangen staat te gewennen, zelfs al geeft men hun alleen insectenvoeder. Ik