Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/224

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

leven, verscheidenheid van kleuren aan, en de Kuifleeuwerik van Zuid-Frankrijk is soms even ros gekleurd, als die der woestijnen. Zelfs bij de hier te lande op het lichte zeezand levende Kuifleeuwerikken vertoont zich eene rosse tint aan de binnenzijde der kleine vleugelpennen, ofschoon zij meestal bleeker en duidelijker gevlekt zijn, dan hunne in België, Duitschland en Noord-Frankrijk te huis behoorende soortgenooten. In Engeland behoort deze vogel tot de zeldzaamheden, terwijl hij het menigvuldigst in Duitschland voorkomt.

Er bestaat bij deze vogelsoort een opmerkelijk verschil in de grootte der individuen, hetgeen echter niet aan het onderscheid van sekse toe te schrijven is. Mannetje en wijfje dragen hetzelfde graauw gevlekte vederkleed. De jongen daarentegen zijn zeer verschillend en zelfs zeer fraai geteekend: al hunne vederen hebben breede witte randen; zelfs die van bovenkop en kuif zijn als geborduurd. Voor zooverre bekend is, zijn de jongen na den rui (Augustus) aan de ouden gelijk; ten minste worden er na dien tijd geene meer met lichtgerande veêren aangetroffen.

Zijn nest vindt men op den grond tusschen gras of lage planten; het is zeer slordig bewerkt en uit gras en haar of dunne plantenvezels zamengesteld. De eijeren zijn vuil rosachtig wit, en over de geheele schaal met bruine en graauwe vlekken bezet. Het eerste broeisel bevat gewoonlijk 5 à 6, het tweede 3 à 4 eijeren, die door beide ouden beurtelings worden uitgebroeid. De jongen loopen reeds met den tienden of elfden dag, en verwijderen zich soms zeer verre van het nest, hetgeen, daar zij alsdan nog niet in staat zijn zelf in hun onderhoud te voorzien, den ouden veel moeite veroorzaakt, om hen te voeden en te beschermen, vooral ook om hunne schuilplaatsen te vinden, waarin menige vogel zich soms bedriegt, hoe scherp zijn oog ook zien moge.

De ouden voeden zich met zaden, jong groen, kleine wormen, torren en sprinkhanen.

De zang van den Kuifleeuwerik is krachtig, doch heeft niet dat jubelend geluid van den Akkerleeuwerik, niet dat zuiver streelend gekweel, die helder klinkende zilvertoonen van den Boomleeuwerik; toch is hij een groot zanger en zingt hetzelfde liedje, als de beide anderen; door zijnen sterkeren bouw echter brengt hij een baryton-, de Akkerleeuwerik daarentegen een tenor-geluid voort. Zijn zang is meer eene aaneenschakeling van krachtige, zuivere toonen, minder een vloeijende andante, zoo als beide zijne geslachtsgenooten te hooren geven. Zijn gewoon