Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/296

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

zij er even weinig om, als de Musschen en Kraaijen. Gewoonlijk azen zij ook op zaden van laag bij den grond groeijende planten, doch ook de hennepvelden bezoeken zij dikwijls op zeer merkbare wijze; beukennoten nuttigen zij alleen dan, als er anders niets te krijgen is. Zeer verlekkerd zijn zij op meikevers, die zij in de vlugt vangen en, na hun met forsche knaauwen de vleugels afgebeten te hebben, door den snavel heen en weer werken en verslinden. Dit alles bewijst, dat het geenszins zulke luije vogels zijn, als welligt, met het oog op hun vorm, kan worden ondersteld. Hun uiterlijk is dan ook inderdaad alles behalve vlug en bewegelijk, maar toch zijn zij onrustig en levendig van aard, steeds in de weer en altijd op den uitkijk, waarbij zij nimmer hunne eigen veiligheid uit het oog verliezen. Het minste gevaar in de nabijheid merken zij dadelijk op; zij kruipen dan tusschen het digte groen, zoolang zij kans zien, zich in dien schuilhoek aan het gevaar te onttrekken, of anders nemen zij de vlugt en blijven op een afstand loeren totdat het gevaar geweken is. Ook hun nest weten zij op zeer merkwaardige wijze te verbergen: zij bouwen het namelijk tusschen het digtste gebladerte der takken; het is napvormig, wijd en tamelijk fraai, en wordt uit wortelen, dunne afgerukte banden van jonge takken (den jongen buitenbast), mos en andere draden of vezels vervaardigd en van binnen met haar bekleed.

De eijeren zijn licht vuil grijs of groenachtig, met eenige donkerpurperbruine vlekken, hier en daar over de schaal verspreid; zij gelijken naar die van den Vink, doch zijn iets donkerder van grondkleur en grooter.

De Appelvink broeit tweemaal in den loop van den zomer. De jongen hebben aanvankelijk een meer geelachtigen kop, terwijl de zwarte keelvlek hun ontbreekt en hunne onderdeelen bruin gevlekt zijn. Zij missen dan ook nog den grooten snavel, die aan hunne ouden een zoo potsierlijk uiterlijk geeft. De bek der jongen is naar evenredigheid zeer klein en week, en neemt eerst van lieverlede in grootte, kracht en hardheid toe. Daarom voeden zij zich aanvankelijk met zaden en zachte vruchten, en daarom ook kiezen zij de kersen, als een zoo juist geschikten en gemakkelijk verteerbaren kost. Men meent dat de ouden niet de vrucht, maar de pitten eten, dat zij de harde steenen kraken, en het vleesch der vrucht verwerpen. Ik heb steeds gemeend daaraan te mogen twijfelen, daar de voorwerpen, die ik in de kooi hield, nooit eenige poging aanwendden, om eene kersenpit te verbrijzelen, daarentegen gretig de vrucht afknabbelden en de pit door eene sterke drukking van beide kaken de kooi uitwierpen. Ik gaf hun pitten, doch zij roerden ze niet aan; alleen