Pagina:Klein plakkaatboek van Nederland (1919).pdf/8

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

INLEIDING

Uit den tijd der Republiek nà hare vestiging volgen dan nog eenige stukken, die eenerzijds de ontwikkeling der staatsinstellingen (zooals de Scherpe Resolutie van 1617, het Eeuwig Edict van 1667, de reglementen van 1673 — 1675 en nog die van Friesland van 1748 en van Stad en Lande van 1749) toelichten, anderzijds de rechtspraak en vooral de kerkelijke organisatie. Wij zijn er veelal niet voor teruggeschrikt, om ook van zeer bekende stukken een herdruk te geven, omdat het meerendeel alleen in werken, die de meesten onzer studeerenden met op hunne studeerkamers hebben, voorkomen.

Zoo komt ons boek neer op een compendium van een50-tal staatsstukken van belang voor onze geschiedenis, terwijl wij met onze keuze, al zal zij licht niet allen behagen, toch een zekere eenheid meenen te hebben bereikt.

‘De druk in onze uitguve geschiedde naar bestaande drukken, die, voor zoover wenschelijk en mogelijk, gecollationeerd werden met een exemplaar van het stuk in handschrift; hierormtrent vindt men in de noten de noodige mededelingen. Slechts enkele stukken werden geheel opnieuw naar het handschrift uitgegeven. In deze gevallen werden bij de uitgave de regels voor het uitgeven van handschriften, door het Historisch Genootschap vastgesteld, gevolgd. Overigens werd de spelling van den druk gewoonlijk behouden : alleen een groot aantal hoofdletters werden onthoofd en de interpunctie naar moderne behoeften gewijzigd.

Begrijpelijkerwijze werden de meeste onzer stukken overgenomen uit het Groot Placcaetboek van Holland en Zeeland, 10 dln. (Den Haag, 1638-1801), door Cau aangevangen en door verscheidene anderen voortgezet. Het Groot Utrechts Placaatboek, 4 dln. (Utrecht, 1729) van J. van de Water, en het Groot Placaet- en Charterboek van Vriesland, 5 dln. (Leeuwarden, 1768-1793) van G. F. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg leverden verder eenige stukken. Onze overige bronnen zijn in de noten volledig aangegeven. Men zal licht begrijpen, dat met den door ons op pag. 2 familiair als „Van Mieris” gociteerden auteur bedoeld is: F. van Mieris, Charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland, 4 dln. (Leiden, 1753 — 1758).

Er zijn een 4-tal stukken, die wij, om plaatsruimte, met bizonder leedwezen hebben ter zijde gelaten. Het zijn het groot privilege van Maria van Bourgondië, zooals het aan Holland en Zeeland is gegeven (Groot Placcaetboek, 1I, blz, 657 vig.); de resolutie van de Staten van Holland van 27 Augustus 1562, waarbij den Hoven van justitie gelast wordt geen provisie van justitie te verleenen tegen privilegiën der steden (a. w., II, blz. 1493), de resolutie derzelfde Staten van 10 September 1591, waarbij den Hoven verboden wordt provisie te verleenen tegen crimineele sententiën der steden (a. w., II, blz, 1061) en de resolutie derzelfde Staten van 15 juli 1674 (a. w., III, blz. 495) over de scheiding van justitie en politie. Nu ze niet opgenomen zijn, kan het misschien zijn nut hebben, den beoefenaren der rechtsgeschiedenis te wijzen op enkele bepalingen van deze stukken.

In het groot-privilege van Holland en Zeeland komen voor de navolgende bepalingen: „dat alle erffelycke saecken ter eerster instantie nae ouden herkomen berecht worden binnen den ambacht ofte plecke, daer 't erf gelegen is”; dat de landen en steden van Holland en Zeeland zonder consent van den vorst mogen vergaderen; dat in geval van doodslag im of buiten Zeeland, de „onschuldige magen” terstond „bevreed” zullen zijn zes weken lang, „ende wie hierover misdede, dat sal men aen hem verhalen, of hy vrede zelver mette handt gebroocken hadde”. En na die zes weken, zullen de onschuldige magen „eeuwelijck gesoent ende bevreedt blyven". „Geene berieders, noch andere officiers in onsen voorschreve landen, hoedanich sy zijn, en sullen mogen yemandt molesteren van lijf ofte van goede, daer men yemant doot vindt, onder dexe van dien dat die doode hem selven verdaen ende gedoot soude hebben, ten ware dat men eerst wetteliken bevonde, dat die persoone hem selven met opzetten wille ende met boosheyt verdaen hadde. Ende men sal een yegelick uytten watere mogen trecken, die men daerinne vindt, hy zy levende of dood, sonder verbeuren, maer, indien hy doot bevonden wort, soo sal men weder metten