Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/47

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

39

wou, wou! Noem je dit een hutje? Heb je ooit een hutje gezien met zooveel bijgebouwen, dat het wel een heele stad leek? Jelui kent zeker veel hutjes, die hun eigen kerk en pastorie hebben, en die macht hebben over landgoederen en boerenhuizen en pachterijen en boerderijen, wou, wou, wou! Noem je dát een hutje? Bij dat hutje hoort het grootste landgoed van Skaane, jelui bedelaars! Waar jelui in de lucht hangt, kun je geen handbreed grond zien, dat niet bij dit hutje hoort, wou, wou, wou!"

Het lukte den hond dit alles in één adem uit te blaffen, en de ganzen vlogen heen en weer over het landgoed, en luisterden naar hem, tot hij even moest ophouden om op adem te komen. Maar toen riepen ze:

"Waarom ben je zoo boos? We vroegen niet naar het kasteel, we vroegen enkel naar je hondenhokje."

Toen de jongen die grap hoorde, lachte hij eerst, maar toen kwam een gedachte bij hem op, die hem op eens weer ernstig maakte: "Stel je een voor, hoeveel grappen je hooren zou, als je met de ganzen meê mocht 't heele land door, heel tot Lapland toe," zei hij in zichzelf. "Nu ik er toch zoo akelig aan toe ben, was zoo'n reis 't beste, wat ik bedenken kon."

De wilde ganzen daalden neer op een van de groote velden ten oosten van het landgoed, om graswortels te eten, en dat deden ze uren lang. In dien tijd ging de jongen in het groote park, dat aan de velden grensde, zocht naar een notenhaag, en begon naar boven in de struiken te kijken, of er niet hier en daar een noot was blijven hangen van den vorigen herfst. Maar telkens kwam de gedachte aan de reis terug, terwijl hij daar door het park liep. Hij stelde zich voor hoe prettig het wezen zou met de wilde ganzen mee te gaan. Honger en kou lijden zou hij zeker vaak genoeg, maar daarentegen zou hij ook vrij zijn van werken en leeren.

Terwijl hij daar liep, kwam de oude leidstergans naar hem toe en vroeg, of hij iets te eten had gevonden. Neen, dat had hij niet, zei hij, en toen probeerde ze hem te helpen. Noten kon zij ook niet vinden, maar ze ontdekte een paar rozebottels, die aan een wilde rozestruik hingen. De jongen at ze met graagte op, maar hij dacht ondertusschen wat Moeder er wel van zeggen zou, als ze wist, dat hij nu van rauwen visch en overwinterde rozebottels leefde.

Toen de wilde ganzen eindelijk genoeg gegeten hadden, trokken ze weer naar het meer, en daar vermaakten ze zich een speelden tot tegen den middag. De ganzen daagden den witten ganzerik uit tot een wedstrijd ni alle mogelijk lichaamsoefeningen en spelen. Ze zwommen, sprongen en vlogen om het hardst met hem, de groote tamme gans deed zijn best, maar hij werd aldoor