Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

55

maakte, en haar mededeelde, dat Flammea, de torenuil, haar wensch had vervuld, en haar zond waar zij om vroeg.

Toen nu de grijze ratten zoo nauwkeurig het geheele kasteel hadden onderzocht, voelden zij zich veilig. Ze begrepen, dat de zwarte ratten gevlucht waren, en er niet aan dachten weerstand te bieden; en ze sprongen met een vroolijk hart naar de korenhoopen.

Maar nauwelijks hadden de grijze ratten de eerste korenkorrels opgegeten, of beneden van de plaats klonk het scherpe geluid van een schel fluitje. Ze hieven den kop op, luisterden onrustig, deden een paar sprongen, alsof ze van plan waren van de korenhoopen weg te loopen, maar keerden toen terug, en begonnen weer te eten.

Weer klonk de fluit sterk en snijdend, en nu gebeurde er iets wonderlijks. Eén rat, twee ratten, ja, een heele troep liep weg van het koren. Ze sprongen uit den korenhoop, en haastten zich langs den kortsten weg naar den kelder om uit het huis weg te komen. Toch waren er nog heel wat grijze ratten over. Zij dachten aan al de moeite, die 't hun had gekost om in het huis Glimmingen te komen, en ze wilden 't niet verlaten. Maar de tonen van de fluit bereikten hen nog eens, en toen moesten ze gehoorzamen. Ze stortten in wilde vaart neer uit den korenhoop, vlogen door de nauwe gaten in de muren, en rolden over elkaar in hun haast om naar buiten te komen.

Midden op de plaats stond een dwergje, dat op een fluit blies. Om zich heen had hij al een heelen kring ratten, die verbaasd en bekoord naar hem luisterden; en ieder oogenblik kwamen er meer bij. Eens nam hij de fluit uit den mond om een langen neus tegen de ratten te kunnen trekken, en toen scheen het, alsof zij lust hadden op hem aan te vliegen en hem dood te bijten, maar zoodra hij blies, had hij ze in de macht.

Toen het dwergje alle grijze ratten uit het Huis Glimmingen had gespeeld, begon hij langzaam van de slotplaats weg en den straatweg op te loopen, en al de grijze ratten liepen hem na, omdat de tonen van die fluit hun zóó liefelijk in de ooren klonken, dat ze die niet konden weerstaan.

Het dwergje liep voor hen uit, en lokte hen met zich meê naar Valby. Hij leidde ze in alle mogelijke kringen en bochten en scherpe hoeken door hagen en langs dijken naar beneden, en waar heen hij ging, moesten ze meê. Hij blies onophoudelijk op zijn fluit, die van hoorn scheen gemaakt te zijn, hoewel de horen zóó klein was, dat er in onze dagen geen dier bestaat, waar die van zou kunnen zijn. Niemand wist ook wie dat fluitje gemaakt had. Flammea, de torenuil, had het gevonden in een nis in den toren van de domkerk in Lund. Zij had het aan Bataki, de kraai, laten zien, en ze hadden samen uitgevonden, dat het zoo'n horen