Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/89

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

81

werd bang, toen hij dacht aan wat hij zoo pas tegen hem had gezegd. Hij durfde niet om te kijken om te zien, of hij het werkelijk was.

"Hij gaat misschien maar wandelen voor zijn pleizier," dacht de jongen. "Hij kan toch niet boos op me zijn, om wat ik gezegd heb. Dat was heelemaal zoo niet bedoeld."

In plaats van recht door te gaan en te probeeren op de werf te komen, sloeg de jongen een straat in, die naar het oosten liep. Hij wilde allereerst wegkomen, van wie daar achter hem liep.

Maar al dadelijk hoorde hij, dat de bronzen man dezelfde straat insloeg, en de jongen werd zóó bang, dat hij heelemaal niet wist wat hij beginnen moest. En wat was het moeilijk schuilplaatsen te vinden in een stad, waar alle poorten gesloten waren! Toen zag hij aan zijn rechterhand een oude houten kerk, die een eind van de straat midden in een groot plantsoen lag. Hij bedacht zich geen oogenblik, maar liep zoo hard hij kon naar de kerk.

"Als ik daar maar komen kan, dan ben ik zeker tegen alle kwaad beschut," meende hij.

Terwijl hij voortholde, zag hij in eens een man, die op een pad stond, en hem wenkte.

"Dat is zeker iemand, die mij helpen wil," dacht de jongen. Hij werd innig blij, en liep gauw naar dien kant. Hij was werkelijk zóó bang, dat het hart hem in de borst bonsde. Maar toen hij bij den man kwam, die aan den kant van het pad op een paaltje stond, was hij heelemaal verbluft.

"Hij kan het toch niet geweest zijn, die me wenkte," dacht hij, want hij zag, dat de heele man van hout was.

Hij bleef hem aan staan kijken. 't Was een grove man met korte beenen en een breed, blozend gezicht, glanzend zwart haar en een vollen zwarten baard. Op 't hoofd had hij een zwarten houten hoed, om het lichaam een bruinen houten rok, om het midden een zwarte houten sjerp, om de beenen een wijde, grijze houten korte broek en houten kousen, en aan de voeten zwarte, houten korte rijglaarzen. Hij was pas geschilderd en gevernist, zoodat hij glom en blonk in den maneschijn, en dat droeg er zeker wel toe bij om hem zoo'n goedig uiterlijk te geven, dat de jongen hem dadelijk vertrouwde.

In de linkerhand hield hij een houten bord, en daarop las de jongen:

Ik vraag u nederig,
Al is mijn stem ook zwak,
Kom, leg een penning neer,
Maar neem mijn hoed dan af.

O, zoo! De man was dus een armenbus. De jongen voelde zich in de war gebracht. Hij had verwacht, dat het iets heel bizonders