Naar inhoud springen

Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/90

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

82

zou zijn. En nu herinnerde hij zich, dat zijn grootvader ook over dien houten man daar had gesproken, en gezegd had, dat alle kinderen in Karlskrona zoo veel van hem hielden. En dat was zeker wel waar, want hij had ook moeite om van dien houten man weg te gaan. Hij had zooiets ouderwetsch over zich, dat men kon denken, dat hij wel honderd jaar oud was, en tegelijkertijd zag hij er zoo sterk en barsch en levenslustig uit, precies zooals men zich kon voorstellen, dat de menschen vroeger deden.

De jongen vond het zoo aardig naar den houten man te kijken, dat hij den ander, waarvoor hij was weggeloopen, heelemaal vergat. Maar nu hoorde hij hem weer. Hij kwam de straat uit en het kerkplein op. Hij kwam hierheen! Waar moest de jongen toch blijven?

Op datzelfde oogenblik zag hij, hoe de houten man zich naar hem neerboog en zijn groote breede hand uitstak. Het was onmogelijk iets anders dan goed van hem te denken, en de jongen stond met één sprong op de hand. En de houten man lichtte hem op naar zijn hoed, en stopte hem daaronder.

Juist was de jongen verstopt, en juist had de houten man zijn arm weer op de rechte plaats gebracht, of de bronzen man stond voor hem, en stootte zijn stok op den grond, zoodat de houten man op zijn voetstuk schudde. Toen zei de bronzen man met sterke, klankvolle stem:

"Wat ben jij voor een snuiter?"

De arm van den houten man ging snel naar boven, zoodat het oude hout kraakte, en hij tikte aan zijn hoed, terwijl hij antwoordde:

"Rosenbom, met permissie, uwe Majesteit. Eens opperbootsman op 't linieschip Driestheid; na mijn diensttijd kerkwachter aan de Admiraliteitskerk, eindelijk in hout gesneden en op het kerkplein neergezet als armenbus."

Een schok ging den jongen door de leden, toen hij hoorde, dat de houten man zei: "Uwe Majesteit." Want nu hij er over nadacht, wist hij, dat het standbeeld op de markt den man voorstelde, die de stad gesticht had. 't Was dus niemand minder dan Karel de Elfde, waar hij tegen zijn zin mee te doen gekregen had.

"Je antwoordt flink," zei de bronzen man. "Kun je me nu ook zeggen, of je een dwergje gezien hebt, dat hier van nacht rondloopt in de stad? Dat is een brutale rekel, en als ik hem maar te pakken krijg, zal ik hem wel mores leeren." En bij die woorden stootte hij zijn stok weer op den grond, en zag er vreeselijk boos uit.

"Met uw verlof Uwe Majesteit, ik heb hem gezien," zei de