Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/110

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

76

sangan, een vierde vorst over een klein gebied aangesteld. De vier bawar-bezittende, echt-historisohe rödjö's of kedjoerōns nu waren:

in het Noorden, het gebied van Laoet Tawar en de Peusangan met annexen, die van Boekét en Siah Oetama. Het gebied van den laatste ia steeds ingekrompen, zoodat het nu alleen de kampong Nosar aan den Z. meeroever omvat;

in het Midden, het gebied der Boven-Djambō-Ajé met de annexen, die van Linggö, (Döröt), welke van Bataksche afstamming is;

in het Zuiden, het gebied der boven Tripö met annexen, die van Petiambang (Gajö Loeös of Gajō Tanjō).

De historische band met de Sultans werd nimmer geheel verbroken. Toen de pretendent-Sultan in 1887 en '88 te Keumala in Pidië zetelde, hebben zij zich nog eens gemeld en ontvingen zij, als de huldebewijzen voldoende waren, sarakata's.


Ten Westen van het meer vestigde zich eene vrij talrijke kolonie van Karo-Bataks, die wel in de Gajō'sche bevolking is opgegaan, voornamelijk door het overnemen van den gemeenschappelijken Mohammedaanschen godsdienst, maar die zich toch hare afkomst nog bewust is en eene politieke eenheid bleef vormen. Hun rödjö, naar het erfelijke praedicaat Tjéq en naar diens hoofdkampoeng Böbasan Rödjö Tjéq Böbasan geheeten, had meer feitelijke macht dan de kedjoerōns der andere rijkjes, die hun macht aan Atjeh ontleenden.

Een eeuw geleden werd Serbödjadi bevolkt door immigranten, voornamelijk uit Linggö en Gajō Loeös; aldus ontwikkelde zich het kedjoerōnschap Serbödjadi, welks rödjö het erfelijk praedicaat Abōq draagt. Hiertoe behooren nog vier onderhoorigheden met eigen hoofden.


Al deze gebieden waren geene zuiver territoriale eenheden; de macht der hoofden strekte zich uit over de geslachten. Waar leden dezer zich dus vestigden aan rivieren, die geographisch tot een ander gebied behoorden, veranderden zij in den regel niet van beheerscher. Ook scherpe politische grenslijnen waren niet bekend. De breede, onbewoonde woudstrooken, die de gebergten bekronen,