Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/126

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

90

Sultan te Banda Atjeh (havenplaats van Atjeh). het latere Koeta Radja, brachten dezen huldegaven en leverden hem in oorlogstijd manschappen, waarvoor zij van dezen eene gezegelde aanstelling (sarakata met tjap sembilan) ontvingen.

De werkelijke macht van den radja te Banda Atjeh in deze onderhoorigheden was gering en hing grootendeels af van de kracht der persoonlijkheid van den havenkoning.


Groot-Atjeh.

Het moederland was Groot-Atjeh, in hoofdzaak uit het dal der Atjeh-rivier bestaande. De Noordkust van Groot-Atjeh bevat slechts enkele nietige dorpjes; het stukje Westkust, tot Groot-Atjeh behoorend, de z.g.n. Zuidelijke Nederzettingen, tellen meer inwoners en zijn door een goeden weg over Lhō* Nga met Koeta Radja verbonden.

Een strook andesiet, bezuiden Indrapoeri en Seulimeum, vormt den overgang van de hoofd waterscheiding naar het jong-tertiair van den middelloop der rivier. Dit jong tertiair strekt zich verder tot Sigli en langs de Noordkust uit; het dal der rivier beneden Seulimeum is opgevuld met diluvium en alluvium.

Benoorden het dal wordt het centrum van het hooge bergland bedekt door andesiet in twee groote complexen; ook het eiland Wè bestaat uit dit vulkanisch gesteente.

De bevolking van het Atjeh-dal is gedund, zoowei door den oorlog als door epidemieën; vele verlaten sawah's boven Indrapoeri en Seulimeum getuigen daarvan.


Historische indeeling.

Ook in het tegenwoordige Groot-Atjeh is bij de indeeling de historische lijn gevolgd. Het directe Sultansgebied omvatte weinig meer dan de Dalam (het vorstenverblijf) met omgeving en eenige zelfstandige moekims (kampoenggroepen bij ééne mesegit behoorende, kerspelen). De dorpen (gampongs) bezaten eene vrij groote autonomie, met een bestuur op Maleische leest geschoeid. Er waren eenige dorpen, die eene afzonderlijke positie innamen, doordat zij