Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/154

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

114

naburige volken invallen deden om slaven en slavinnen te rooven. Bij deze tochten vonden ook velen een ontijdigen dood, hetzij door een gedwongen vlucht naar streken zonder voedsel, hetzij dat zij in den roofaanval zelve werden gedood.

Een krachtiger werkende oorzaak voor hun geringheid in getal is, dat zij in de omringende hoogere volken opgaan. Die overgangen zijn weliswaar individueel, doch zij hebben voortdurend plaats. Het overgaan tot den Mohammedaanschen godsdienst is voor hen het overgaan tot het andere volk; „masoek Islam" is synoniem met „masoek Melajoe", ingaan tot den Islam is ingaan tot het Maleische volk. Die overgang tot den Islam bestaat in weinig meer dan het nalaten van het eten van varkens- en slangenvleesch, doch de volgende generatie's assimileeren zich aan de nieuwe omgeving en zijn geen slechter of beter Mohammedanen dan de lieden van het volk, dat hen absorbeert.

De omwonende volken weten weinig reëels van hun primitieve buren af en fabelen er lustig op los, als men hen naar dezen vraagt. Zij zien met diepe minachting op hen neer. Ook wanneer deze primitieven zich onder hen vestigen, blijft het brandmerk hunner afkomst nog lang op hen rusten en worden zij door allerlei kleine vernederingen eraan herinnerd, dat zij van een minder soort zijn.


De Koeboe's.

De Koeboe's wonen in de gedeeltelijk moerassige streek tusschen de Moesi, de Rawas, de Tembesi en de Batang Hari. Door de invoering van ons direct bestuur in hun land is een einde gemaakt aan hunne uitbuiting door de omwonende Maleische hoofden, die elkaar om der wille van het voordeel de exploitatie dezer primitieve menschen betwistten.

Van de Palembangsche Koeboe's bezitten wij eene uitvoerige en levendige beschrijving door den controleur Van Dongen[1]. „Zij genieten een leven van stil, indolent, apathisch vegeteeren, gepaard gaande met een berustend fatalisme, dat hen ten eenenmale on-

  1. Bijdragen tot de T.L. en Volkenkunde van N.I., Deel LXIII, blz. 181–337 (1910) en Deel LXVII bl. 73–110 (1912).