Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/192

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

146

natuurlijke betrekking tusschen den vader en het kind bij den meest primitieven mensen onbekend was. Deze bewering was gegrond op het overerven van den naam langs de moederlijke lijn. Het vaderschap is echter nooit „ontdekt" behoeven te worden en de couvade is te verklaren uit het geloof, dat de ziel van het pasgeboren kind uit den vader voortkwam en de moeder slechts het lichamelijke deel van den jonggeborene voortbracht. Voor het welzijn van den vader waren dus dezelfde voorzorgen te nemen als voor dat der moeder.

Dat er volken zouden zijn, bij wie het groepshuwelijk nu nog bestaat, is door latere, scherpere waarnemingen niet bevestigd. De bewering, dat bij de meest onbeschaafden een geheel vrij geslachtelijk verkeer tusschen ongehuwden zou bestaan, als overblijfsel van een vroeger communaal huwelijk, is stellig onjuist; groote losheid van zeden op dit punt ontstaat pas bij meerdere ontwikkeling, en vooral waar aanraking met vreemde volken voorkomt. De zegswijze „het is een wijs kind, dat zijn vader kent" moge onder bepaalde omstandigheden van eene juiste opvatting van bestaande verhoudingen getuigen, het slaat toch in geen geval op de verhoudingen in een communaal, maar juist op die in een individueel huwelijk. Voor eene verklaring van het ontstaan van het matriarchaat zou een groot aantal scherp waargenomen en goed geordende feiten noodig zijn omtrent volken, in den meest primitieven toestand verkeerend. Die feiten en die volken zijn niet of niet in voldoenden getale aanwezig. Bovendien zijn biologische, psychologische en sociologische gegevens noodig ter verklaring van het verschijnsel en ter toetsing van de feiten. Deze gegevens evenwel laten in het geheel geen ruimte voor de theorie van het groepshuwelijk[1].

De mensch heeft eene langdurige en onbeholpen jeugd, waarin hij zoowel den steun van den vader als die der moeder behoeft. Vooral geldt dit voor de periode, waarin de mensch van de vruchtenvoeding tot de vleesch voeding, en daarmee tot het jagersbedrijf overging. Eene diersoort, die van vleeschvoeding afhankelijk is en in seksueele promiscuïteit leefde, zou ten onder moeten gaan.

  1. Men zie over dit onderwerp: Edward Westermarck, The history of human marriage, London, 1903, Chapt. IV, V, VI, p. 51—133.