Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/26

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

8

Allengs komt er meer verscheidenheid in de plantenwereld. Nu zijn het de roembia's of sago-palmen, die veelal het karakter van het landschap bepalen. In uiterlijk gelijken zij op de nipah's; de bladeren dienen ook tot dakbedekking. De stammen zijn wat hooger. Lang niet alle roembia's worden voor de sago-bereiding gebruikt. Veel minder dan in het Oosten van den Archipel is de sago op Sumatra volksvoedsel. Alleen op de Mentawei-eilanden is de sagovoeding van belang. Het zijn in de uitgestrekte, onbewoonde streken der Oostkust meer de wilde varkens dan de menschen, die de roembia exploiteeren voor hunne voeding. De varkens zijn in staat de boomen om te werpen en te splijten.


Allengs vallen er meer boschproducten, rotan vooral, te oogsten en treden flinke boomen op, die wegens de nabijheid van de kust en de bevaarbare rivieren meer voor timmerhout worden benut dan de boomen in het hoogwoud.

Onder de palmen beginnen de niboeng en de pinang op den voorgrond te treden, voornamelijk op de zandwallen langs het moeras en de rivieroevers. Beiden zijn hoog, slank en sierlijk; de niboeng stekelig, de pinang glad van stam. Het buitenhout van de niboeng is zeer hard en duurzaam; de dunne, sterke stammen worden daarom veel gebruikt voor stijlen en palen bij den huisbouw; ook worden zij wel uitgehold, om te dienen voor buizen of, tot latten gespleten, voor vloeren. De pinang heeft onder de kleine kroon groote, vertakte bloemtrossen met een enorm aantal vruchten. Als na de rijping der vruchten kroon en bloeiwijze tegelijk afvallen, ziet de hoofdelooze, slanke stam er potsierlijk uit. (Zie over het gebruik der pinangnoot § 46).

Voornamelijk in Langkat en het aangrenzende deel van Atjeh zijn er terreinen, die naar hun boomgroei tot de gemengde binnenlandsche wouden behooren, maar die toch in den regentijd soms vrij diep onder rivierwater bedolven liggen, zoodat men er zelfs dwars door het bosch heen kan varen. Deze tijdelijke vloedbosschen vindt men daar, waar de hoogere gronden minder geleidelijk in eene zeer lage kuststrook overgaan. In de grensstreek van Atjeh en de Oostkust vormen zij eene voor bebouwing ongeschikte zône.