Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/100

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Dat zij dit op prijs stelde, of zelfs maar besefte, is me nooit gebleken. Ik geloof, dat zij in die tijd, gedachteloos tevreden met het vervullen van haar huiselijke plichtjes en het tegemoet zien van een vaag mooie toekomst, evenmin veel begeerde als waardeerde. Eerst later is zij in beide opzichten veranderd, nadat zij, door de ontgoocheling van ons huwelijksleven en de vergelijking van zich zelf bij andere vrouwen, van mij bij een andere man, als 't ware ontwaakt was uit haar soezerigheid. Van mijn kant deed ik vruchteloos mijn best te begrijpen, hoe Anna vond, dat een man moest wezen, met de bedoeling dit beeld dan zoveel mogelijk te verwezenlijken. Al had ik maar bij schaarse buien de eigenaardige zielsverrukking gevoeld, waarin voor mij de liefde moet bestaan, mijn afschuw van het verleden hield het verlangen in stand om een beter mens te zijn. Juister gezegd: in afwachting, dat ik beter zou worden, wilde ik beter schijnen.

Ongelukkig belette dit niet, dat mijn ogenblikken van angst voor de toekomst met de dag menigvuldiger werden. Ik hield wel vol, maar niet uit een overtuiging, die de vrucht is van een innerlijke aandrift. Gelijk een nachtelijk wandelaar, die twijfelt aan zijn weg, rechtuit doorzet, omdat staanblijven niet baat, zijwaarts-afslaan nog veel gevaarlijker is dan volharden, zo ging ook ik maar voort op het eenmaal ingeslagen, doch gestadig verduisterende pad.—

Eindelijk naderde de dag van de aantekening. Deze formaliteit maakte op Anna een indruk, waarvan ik verbaasd stond te kijken. Wat was er in 's hemelsnaam voor plechtigs in de verklaring, afgelegd tegenover een gebrild bureau-heertje, dat wij voornemens waren een huwelijk aan te gaan? Had ik er iets in kunnen vinden, dan zou 't iets stuitends zijn geweest. Na afloop maakten we onze testamenten en terwijl het denkbeeld van de dood Anna's wangen asgrauw kleurde, had ik moeite niet in een schaterlach uit te barsten over de ernst, waarmee zij, die niets bezat en weinig had te wachten, mij vermaakte, al, wat zij had en al, wat zij eenmaal zou krijgen.

96