Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/64

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

En ware ik door de opgedane ondervinding maar veranderd, zoals domme mensen beweren, dat iemand veranderen kan!

Maar neen! Hoogstens had ik geleerd van een vrouw meer te verlangen dan de bevrediging van een zinnelijke behoefte. Ik verbeeldde me nu eerst recht de verwarmende bekoring van een blik, de fluweelachtige streling van een handdruk, de zoete bedwelming van een adem, in één woord de volle stralende, geurende, koesterende, betoverende, aan alles ontrukkende heerlijkheid van het samenzijn met een mooi, zacht, vurig begeerd wezen te kunnen beseffen en heviger dan ooit pijnigde me de vraag: waar zou zij te vinden zijn, de vrouw, die me lichamelijk en geestelijk bekoort, die emoties zoekt even als ik, die ze met me wil delen en van me wil heengaan, zodra de bekoring begint te tanen.—

Eenmaal binnen de Nederlandse grenzen lokte de afzondering bij een stille vliet me in 't geheel niet meer aan. Nooit heeft mijn schuwheid me op de duur de eenzaamheid lief doen krijgen; altijd zijn afkeer van mensen en behoefte aan gezelschap in mijn ziel onafscheidelijk verbonden geweest.

Ik trok dus naar Scheveningen, nam mijn intrek in het Badhuis en wandelde er op het terras als een vreemdeling rond, doelloos, vriendenloos, zonder in iets belang te stellen.

Hoe weinig ik me op reis met anderen had beziggehouden, wat meer gemakkelijkheid van omgang was er toch van bijgebleven. Onder het eten durfde ik soms een gesprek beginnen en langzamerhand werd ik dus enige tafelkennissen rijk. Verder bracht ik het evenwel niet, want de moed, om diezelfde mensen in de lees- of muziekzaal aan te spreken, bleef me ontbreken en tegelijkertijd verbeeldde ik me, dat ze mij uitlachten, juist, omdat ik die moed niet bezat.

De morgens versoesde ik nagenoeg geheel in een rieten stoel aan het strand, gehypnotiseerd door de rusteloos bruisende zee, het eentonig stralende zand, de onmetelijk

60