gelijk, heentrok over mijn denken, toen ik nu en dan uit de verte verdrietig kindergejank, als door een dikke wolk, zeurend hoorde heendringen, toen doorsijpelde me langzamerhand een kille, verdoffende angst voor het bestaan, dat me wachtte. Tegelijkertijd kon ik de gedachte niet van me afzetten, dat al die mensen me van het hoofd tot de voeten monsterden, zwakte en perversiteit lazen op mijn gelaat, in mijn gestalte, in mijn blikken. Zeker beklaagden ze Anna met haar miserabele aanstaande. Ik voelde me weer geminacht, achter mijn rug uitgelachen en terwijl mijn bedeesdheid eer toe- dan afnam, borrelde mijn haat tegen de alledaagse en met-de-alledaagsheid-tevreden mensen onverzwakt in mijn gemoed op.
En toch wilde ik nog altijd een van de hunne worden, leren evenals zij gelukkig te zijn met een kalm, mijn gezondheid niet schadend, mijn denken niet verstompend leven.
Teruggekeerd bij de Bloemendaels gaf ik meestal allerlei sarcastische opmerkingen ten beste over personen, met wie ik nauwelijks een half uur lang had gepraat. Ik beeldde me in, dat Anna met haar leuke gemakkelijkheid zich over me geschaamd had en achter mijn sarcasme schuilde de instinctieve bedoeling in hare ogen hoger te willen staan dan de mensen, die ik beoordeelde en bespotte. En het scheen wel, dat dit doel bereikt werd. Wanneer haar mama, die altijd meeging, eens de opmerking maakte, dat ik op een visite haast onbeleefd stilzwijgend was geweest, nam Anna mijn partij en noemde ze mij een buitengewoon mens, misplaatst onder hun Harleveense kennissen. Dan begon ook zij—tot verbazing van haar ouders—met die kennissen de draak te steken en, ziende welk een invloed ik uitoefende op haar denken en waarderen, kwam ik er toe bij buien zelf in mijn superioriteit te geloven. Wilde nu het toeval, dat iemand voor de dag kwam met zo'n suf kanselmoraaltje als: ieder mens kan zijn fouten verbeteren of elke goede daad wordt beloond, elke kwade gestraft, dan uitte zich dat superioriteitsgevoel in hatelijke opmerkingen, die wel moeilijk te weerleggen waren, maar