Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/125

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en op hun manier tegen hem te praten. Deze bewoners der wildernis toch hadden blijkbaar nooit te voren een menschelijk wezen gezien en wisten nauwelijks of zij er bang voor moesten zijn of niet. De geheele natuur was klaar wakker en in beweging; lange zonnestralen schoten door het dichte loover en enkele kapellen verschenen fladderend op het tooneel.

Tom schudde de andere zeeroovers wakker; juichend sprongen zij op en binnen een paar minuten hadden de drie knapen hunne kleeren uitgegooid en speelden zij ‘krijgertje’ en ‘haasjeover’ in het ondiepe, heldere water bij de witte zandbank. Zij dachten niet meer aan het stadje, dat daar achter de majestueuze watervlakte lag te slapen. Een wisselzieke vloed of eene lichte wassing der rivier had hun vlot medegenomen, doch dit maakte hen niet bezorgd. Integendeel zij verheugden zich er over, want het was hun alsof daarmede de band, die hen nog aan de beschaafde wereld hechtte, voorgoed was verbroken.

Toen keerden zij verfrischt, vroolijk en verrukt naar hun kamp terug en weldra spreidde het opgerakelde vuur lustig zijne vlammen in 't rond. Huck ontdekte in de buurt een bron van helder, koud water en de jongens vervaardigde kopjes uit groote eiken- en walnoten bladeren en maakten de opmerking dat water, gedronken in zulk een woest oord en onder zulke romantische omstandigheden, een uitmuntend surrogaat voor koffie is. Toen Joe het mes in de zijde spek wilde zetten, om reepjes voor het ontbijt te snijden, werd hij door de anderen verzocht daarmede eenige minuten te wachten, daar zij een veelbelovend plekje in de rivier ontdekt hadden om te visschen. Bijna onmiddellijk daarop, eer Joe nog ongeduldig kon worden, kwamen zij terug met een stuk of wat mooie forellen en een paar baarsjes, voorraad genoeg,