Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/155

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Nu, dat doen we immers altijd. Het verheugt me, dat je ons de moeite waard geacht hebt, dat van ons te droomen.’

‘En ik droomde, dat de moeder van Joe Harper hier was.’

‘Wel, zij was hier! Heb je nog meer gedroomd?’

‘O, nog zooveel! Doch het staat mij niet duidelijk meer voor.’

‘Tracht het je te binnen te brengen. - Gaat het?’

‘Er licht mij iets van bij, dat, dat het heel hard woei.’

‘Bezin je nog eens! De wind woei hard en...’ Tom hield een minuut lang peinzend zijne hand voor zijn voorhoofd en zeide toen:

‘Ik ben er! Ik ben er! De wind blies de kaars uit!’

‘God zij ons genadig! Ga voort, ga voort!’

‘En het was mij, als zeidet gij: “Wel ik geloof, dat de deur...”

Ga voort, Tom!’

‘Laat mij een oogenblikje, een klein oogenblikje bedenken. O ja, - u zei, dat u dacht dat de deur open was.’

‘Zoo waar als ik leef, dat heb ik gezegd! Heb ik niet. Marie? Ga verder!’

‘En toen - en toen - ik ben er niet zeker van, maar meende ik, dat u Sid de deur liet...’

‘Nu! Wat liet ik Sid, Tom? Wat liet ik Sid doen?’

‘U liet hem - u - O - u liet hem de deur dichtdoen!’

‘Hemelsche goedheid! Zoo iets heb ik nog nooit gehoord! Zeg mij niet meer, dat droomen bedrog is. Sientje Harper zal dit weten, eer ik een uur ouder ben. Het zal mij eens benieuwen of zij mij nu nog zal bespotten over mijne lichtgeloovigheid!’

‘O, tante, het wordt mij zoo klaar als het licht! Toen zei u, dat ik niet slecht was, alleen maar een beetje lichtzinnig en ondeugend.’